Over de breedte van de kerken lijken de discussies over de reformatorische belijdenissen en de binding daaraan de laatste jaren wat tot rust gekomen te zijn. In de vorige eeuw was dit onderwerp zo ongeveer een garantie voor verhitte gesprekken en polemieken. Het was tekenend dat ik in 1997 een compleet classicaal onderzoek aan m’n broek kreeg naar aanleiding van mijn artikel Hoe bedoelt u: fundament? Tijdens dat onderzoek stuitte ik op een boeiende tekst van Zacharias Ursinus (1534-1583), één van de auteurs van de Heidelbergse Catechismus. Op de een of andere manier is het er nooit van gekomen die tekst ergens te publiceren. Allicht de moeite waard het nu hier eens te doen. Misschien draagt het bij aan nog meer rust in deze discussie.
Lange tijd is het in de Gereformeerde Kerken ongebruikelijk geweest serieus aandacht te geven aan het verschil in karakter van de oud-kerkelijke symbolen (de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Geloofsbelijdenis van Nicea en de zg. Geloofsbelijdenis van Athanasius) en de reformatorische belijdenissen (de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels). Zowel in het Gereformeerd Kerkboek als voor het besef van de meeste mensen stonden ze op één lijn en het geheel van die zes belijdenissen werd regelmatig aangeduid als ‘het fundament van de kerk’. Intussen valt moeilijk te ontkennen dat die oud-kerkelijke symbolen een ander karakter, gewicht en doel hebben dan de reformatorische belijdenissen. Op zoek naar een betrouwbare getuige daarvoor uit de tijd van de Reformatie zelf stuitte ik op een boek van Zacharias Ursinus.
Het boek, Een christelijke waarschuwing tegen het Concordia-boek, dateert uit 1581. 1 Het kiest positie in de toen hoog oplopende spanningen tussen Luthersen en gereformeerden in Duitsland. Het Lutherse Concordia-boek was verschenen in 1580 en probeerde een soort eenheidsbelijdenis te bieden voor de Lutherse landen in het Duitse rijk. Het hart ervan vormde de Belijdenis van Augsburg uit 1530. Voor die belijdenis claimden de Luthersen een gezag dat gelijk stond aan dat van de oud-kerkelijke symbolen. Keurvorst Johann Casimir had net de Palts weer een gereformeerd karakter gegeven (volgens de regel van ‘cuius regio eius religio‘). Hij werd nu onder druk gezet zich bij het Concordia-boek aan te sluiten. Daarom kreeg Ursinus van de keurvorst opdracht dit Concordia-boek en de claims daarvan te weerleggen. Daaruit ontstond dit boek.
Hoofdstuk IV ervan behandelt het gezag van de Belijdenis van Augsburg. Maar de theoloog Ursinus beperkt zich niet tot die belijdenis. Hij gaat in het algemeen in op het gezag van kerkelijke belijdenissen. Afgezien van zo nu en dan een toespitsing op de Belijdenis van Augsburg is zijn betoog dan ook net zo goed van toepassing op andere reformatorische belijdenissen, waaronder de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels. Ik ken geen vertaling van Ursinus’ boek in het Nederlands, dus de Nederlandse tekst is van mijn hand. Ik beperk me tot het relevante gedeelte uit hoofdstuk IV. 2
Ursinus
Goddelijke en kerkelijke geschriften
Er zijn twee soorten geschriften die de leer 3 van de kerk bevatten en uitleggen: goddelijke en kerkelijke. De goddelijke geschriften zijn de canonieke boeken, d.i. Oud en Nieuw Testament, geschreven door profeten en apostelen. Ze hebben goddelijk gezag omdat zij niet vanuit ideeën van mensen, maar op inspiratie en dictaat van de heilige Geest geschreven zijn. Dat geldt niet alleen voor de leer en de onderwerpen die deze geschriften bevatten, maar raakt ook de woorden. Die zijn gesproken door mensen die onmiddellijk onderwezen zijn door God en gezonden zijn om zijn wil aan het mensdom te verkondigen. Deze mensen hebben indrukwekkende goddelijke getuigenissen ontvangen, verbluffende wonderen, spreuken en successen, waardoor God voor de hele wereld getuigd heeft dat de leer die zij mondeling doorgaven en schriftelijk vastlegden echt door hem gesproken is. Al deze boeken, en deze alleen, hebben dus hun gezag in zichzelf, hebben geen getuigenis van een ander nodig, 4 zijn niet onderworpen aan kritiek van engelen of mensen, ja, geen schepsel heeft de bevoegdheid er iets aan toe te voegen, af te doen of te veranderen, of het nu om onderwerpen of woorden gaat. Daarom zijn alle mensen van alle tijden verplicht deze boeken zo te geloven en te gehoorzamen dat zij allemaal de originele betekenis ervan nauwlettend dienen te onderzoeken. Wanneer deze eenmaal begrepen is mag aan de waarheid ervan niet getwijfeld worden, niet anders dan wanneer God met eigen stem uit de hemel zou spreken. De boeken zijn immers niet door de kerk geschreven, maar via profeten en apostelen aan de kerk voorgeschreven door God, niet minder dan op de berg Sinaï de decaloog door Gods vinger in de stenen platen gegrift is, 5 en de stem van de Vader uit de hemel riep: Luister naar hem! 6
Deze boeken zijn van Godswege aan de kerk gegeven en toevertrouwd om te bewaren als de platen en het boek van de Wet in de ark van het verbond (1 Kon. 8:9, Deut. 31:26). Ze moeten een vast en onbeweeglijk fundament van geloof en zaligheid zijn, en de enige maatstaf om te oordelen over alle leerstukken en meningen die door enig schepsel naar voren worden gebracht over God, zijn wil en dienst, zoals geleerd wordt in Gal. 1:8, 2 Tim. 3:16, 2 Petr. 1:19-20, Deut. 4:2, 12:32 en Openb. 22:18-19. Al wat dus ooit buiten deze canon van profetische en apostolische geschriften om overgeleverd en geschreven is over de leer van de kerk, kan wel kerkelijk genoemd worden, maar niet goddelijk. Want het is niet onmiddellijk door God zelf gedicteerd, maar geschreven vanuit gedachten en ideeën van mensen. Onder hen hebben sommigen meer en anderen minder licht en hebben sommigen meer en anderen minder gaven in het begrijpen en uitleggen van de goddelijke zaken.
De tegenwerping valt dus gemakkelijk te weerleggen, als iemand zegt: maar de Belijdenis van Augsburg en daarmee overeenstemmende belijdenissen onderwijzen toch het Woord van God? Inderdaad bedoelen zij het Woord van God te bevatten en te zijn, maar op voorwaarde dat zij van de Schrift niet afwijken. De woorden ervan zijn echter alleen maar gebruikt om de bedoeling van de Schrift naar voren te brengen naar de gedachten en ideeën van mensen. Maar de Schrift is eenvoudigweg het Woord van God, èn voor wat betreft de inhoud èn voor wat betreft de woorden, zonder enige uitzondering of voorwaarde van overeenstemming met iets anders. Een geschrift of een betoog van mensen is echter zó Woord van God dat het tegelijk ook een woord van mensen is, dat is Woord van God in menselijke woorden uitgelegd. Omdat ook vrome en heilige mensen daar vaak iets menselijks bij mengen zijn hun woorden niet zonder uitzondering en onderzoek te aanvaarden zoals de profetische en apostolische Schrift, die de leer en verkondiging van de heilige Geest is.
Daarom hebben alle profetische en apostolische geschriften hetzelfde en gelijk gezag: omdat het één en dezelfde goddelijke Geest is, zichzelf eeuwig gelijk en niet vatbaar voor dwaling in zaak of woord, die in alle tijden door al deze gezanten van God gesproken heeft. Geschriften van andere leraars van de kerk of vrome mensen (we hebben het immers niet over de goddeloze en godslasterlijke boeken van vijanden van de kerk of van ketters) hebben een grote diversiteit, naar de omstandigheden van tijden en personen, en hebben daarom een verschillende overtuigingskracht en gezag. Al deze geschriften hebben echter gemeenschappelijk dat hun algemene leer en betoog te ontvangen en te aanvaarden is voorzover die overeenstemt met de heilige Schrift, als met de enige bron van waarheid, het onbeweeglijk fundament en de onfeilbare maatstaf van het geloof.
Katholieke publieke geschriften
Behalve deze eerste en primaire reden om met deze geschriften in te stemmen, namelijk hun overeenstemming met de Schrift, hebben zij, verschillend naar de auteurs waardoor zij uitgegeven zijn, ook bepaalde eigen gronden en rechten waardoor zij in de kerk geloof en gezag verkrijgen. Maar dit gezag staat op grote afstand van dat van de Schrift.
Deze menselijke geschriften zijn te onderscheiden in publieke en private. De eerste zijn geschreven vanuit de algemene en publieke gedachte, wil en overeenstemming van de kerk, de tweede vanuit de private gedachte, wil en naam van één of meer mensen. De publieke geschriften zijn weer te onderscheiden in katholieke en particuliere. De katholieke of universele zijn symbolen of belijdenissen die geschreven en uitgevaardigd, ontvangen en aanvaard zijn op gemeenschappelijk oordeel uit naam van de hele christelijke en rechtzinnige kerk, verspreid over de hele wereld. Ze bevatten een kort overzicht van alle of van de voornaamste geloofsartikelen, ofwel het fundament van de leer van het Evangelie, uit de woorden van de Schrift genomen. Vanwege de duidelijke en door alle orthodoxe gelovigen openlijk erkende overeenstemming met de Schrift, is dit fundament door alle eeuwen heen tegenover alle ketterijen vastgehouden en verdedigd. Door niemand die werkelijk christen is zijn ze in twijfel getrokken of in twijfel te trekken.
Zo’n katholiek publiek kerkelijk geschrift is de Apostolische Geloofsbelijdenis, die de andere wel daarom in gezag overtreft omdat hij bijna helemaal uit eigen woorden van de Schrift bestaat en ouder is dan andere dergelijke geschriften. 7 Hij is immers door de apostelen zelf, of door hun leerlingen en toehoorders, apostolische mannen, aan de kerk overgeleverd en van hand tot hand tot op ons verbreid. Hij is dan ook de bron en maatstaf voor de andere symbolen. Die zijn, om de Apostolische Geloofsbelijdenis te verklaren en om het bedrog en bederf van ketters te vermijden, onder instemming van de hele kerk in de algemene en oecumenische synoden uitgegeven en aanvaard. Zo is er een opgesteld in de eerste synode van Nicea en herhaald in de eerste synode van Constantinopel. Evenzo de geloofsbelijdenis van Athanasius, van Efeze en Chalcedon. Er was geen gebrek aan redenen die de bisschoppen en en leraars van de kerk dwongen deze korte belijdenis-formules op te stellen, met name toen zowel de kerken als de ketterijen groeiden. Het was immers nodig dat niet alleen volwassenen en ervaren christenen, maar ook jongeren en onervaren christenen het fundament van het christendom in kort begrip met zich mee konden dragen.
Zoals God zelf in het Oude Testament een korte samenvatting van de wet en van zijn beloften opgenomen heeft om allen de regel van het leven en het fundament van vertroosting voor ogen te laten hebben, zo hebben nu alle christenen de belijdenis en vertroosting van hun geloof altijd bij de hand. Zo weten ze wat de leer is waarvoor ze vervolgingen verdragen. Verder hebben de gelovigen zo een vast kenmerk of maatstaf waarmee ze in het heden en daarna in alle eeuwen onderscheiden kunnen worden van de ongelovigen of ketters die de stem van profeten en apostelen slinks verdraaien. Daarom worden deze belijdenissen ook symbolen genoemd: ze vormen een eeuwige regel, eenvoudig, kort en makkelijk te begrijpen. Daaraan moet elke leer en uitlegging van de Schrift getoetst worden. Wat met haar overeenkomt moet ontvangen, wat met haar strijdt moet verworpen worden.
De zekerheid van de symbolen ligt echter niet in het gezag of het besluit van mensen of concilies, maar in hun blijvende overeenstemming met de heilige Schriften. Vandaar dat de hele kerk van de apostelen af de apostolische leer vastgehouden heeft en getuigenis heeft gegeven aan de latere generaties, dat deze leer van de apostelen en hun toehoorders te aanvaarden is. Deze consensus is duidelijk voor iedereen. Want het is zeker dat noch de kerk van de engelen, noch die van de mensen de macht heeft nieuwe wetten op te stellen over de dienst aan God, of nieuwe geloofsartikelen die het geweten verplichten. Dit komt immers alleen God toe. En ook moet God niet vanwege het getuigenis van de kerk, maar moet de kerk vanwege Gods getuigenis geloofd worden.
Wanneer ik dus vaststel dat de stem en de belijdenis van de kerken die in de symbolen is begrepen samen-stemt met de stem van God, volgen daaruit twee dingen: allereerst dat de symbolen terecht ook erkend worden als regel voor geloven, leren en beoordelen in de kerk — met dit verschil toch, dat de Schrift uit zichzelf de enige en unieke norm voor de leer is (dat is op eigen, en wel goddelijk gezag), terwijl de symbolen niet uit zichzelf, maar vanwege de Schrift en de duidelijke overeenstemming daarmee norm zijn; vanwege die overeenstemming kan niemand van de symbolen afwijken zonder tegelijk ook van de Schrift af te wijken. In de tweede plaats volgt daaruit dat zelfs de katholieke kerk de bevoegdheid niet heeft om de leer en overtuiging van de symbolen te veranderen, omdat die niet veranderd kunnen worden zonder meteen van de mening van de Schrift af te wijken.
Aan de andere kant, als nieuwe ketterijen of geschillen dit vereisen heeft dezelfde katholieke kerk wel de bevoegdheid een en ander (niet uit zichzelf, maar uit de Schrift) aan de symbolen toe te voegen, niet alleen qua formulering, maar ook qua inhoud. De symbolen zijn immers opgesteld op idee en consensus van de kerk om bepaalde redenen die haar eigen opbouw betreffen. De onderwerpen zijn daarbij wel nergens anders dan uit de Schrift genomen en verzameld, maar de terminologie komt deels uit de Schrift en deels uit het overleg en oordeel van wijze en vrome mannen. Deze vrijheid heeft de kerk eertijds gebruikt tegenover het bederf van de Arianen, de Macedoniërs en de Eutychianen. Ook deze verdere verklaring heeft echter geen bindend gezag over de gewetens vanwege de stem van de kerk, maar vanwege het getuigenis van Gods stem. Want het is niet onmogelijk dat zelfs een universele synode op een of andere manier afwijkt van Gods Woord en daarom bekritiseerd moet worden, zoals de voorbeelden van vele oude concilies aantonen (want we spreken niet over de pauselijke synodetjes). Het gezag van de symbolen steunt niet daarop dat hun schrijvers niet konden dwalen. Dat is alleen eigen aan de profeten en apostelen die onmiddellijk door God geleerd en tot leren geroepen waren. Maar dit gezag steunt daarop dat zeker vaststaat, uit de vergelijking en overeenstemming met de Schrift, dat zij niet gedwaald hebben bij de opstelling ervan, omdat zij niet hun eigen mening, maar die van de Schrift hebben weergegeven.
Aan particuliere kerken of aan individuele leraren of christenen kan op geen enkele manier het recht worden toegekend iets te veranderen aan de symbolen, niet alleen in de leerstukken, maar ook in de terminologie. Naar de wil van één of weinigen iets veranderen in zaken die de gewetens van allen binden, kan niet gebeuren zonder onrecht te doen aan anderen, en niet zonder het gevaar van scheuringen, onrust en onenigheid. Deze symbolen verplichten immers alle christenen tot instemming, tot aan het einde van de wereld, zowel vanwege hun hoogste overeenstemming met de Schrift, 8 als vanwege het noodzakelijke gebruik van deze woorden en zinsneden in de kerk.
Particuliere publieke geschriften
De particuliere confessies of geschriften van de kerken zijn wel publiek, maar toch slechts door één of meer particuliere kerken uitgegeven en als belijdenis van hun geloof erkend, aanvaard en ontvangen. Voor dit soort geschriften was vaak de nodige aanleiding: hervormingen van de kerken, twistpunten of drogredenen van ketters, bedrieglijke zegswijzen of interpretaties of valse beschuldigingen van tegenstanders, de noodzaak van onderwijs aan onervaren christenen, of het betuigen van overeenstemming met andere kerken. In dergelijke situaties is het immers nodig dat de echte oorzaken van veranderingen en verschillen van mening met anderen publiek bekend zijn. De dwalingen moeten gecorrigeerd worden en de overeenstemming van de hervorming met de Schrift moet aangetoond worden. De valse beschuldigingen op punten van de leer moeten door de kerken worden afgewezen. Wanneer er over leerstukken of over de betekenis van de Schrift geschillen ontstaan moeten deze nuchter worden onderzocht en gemeenschappelijk uitgelegd en beslist. Er moet voor gezorgd worden dat de leerstukken overeenkomen met de eigen, duidelijke manier van spreken van de leer van de Schrift en de kerk. Zo wordt de mogelijkheid beteugeld nieuwe meningen en spreekwijzen te verzinnen die onenigheid en onrust in de kerken veroorzaken. Tenslotte hebben latere geslachten het getuigenis over geloof en leer van de vroegere om op hun hoede te zijn voor slechte of niet noodzakelijke vernieuwingen en om makkelijker de zuiverheid van de leer, de eenheid en de vrede van de kerken te bewaren.
Om deze redenen is er duidelijk een eigen plaats en een eigen gezag voor belijdenissen van particuliere kerken, maar niet hetzelfde als dat van de Schrift en de katholieke symbolen. Immers, ook al kan niemand zonder gebrek aan eerbied of zelfs zonder dwaling afwijken van wat zij leren en belijdenis uit het Woord van God, en ook al valt toe te geven dat in die kerken waarvan het de belijdenissen zijn niemand zonder grond en op gevaar van onnodig schandaal en onrust er tegen mag schrijven of leren — toch kunnen alle kerken en christenen niet gebonden worden aan al hun uitspraken en terminologie zoals aan de oude symbolen: op zo’n manier dat zij niet voor leden van de katholieke kerk van Christus gehouden zouden mogen worden als zij deze belijdenissen niet onderschrijven en erbij zweren. Want deze belijdenis zijn eertijds niet geschreven, en horen ook nu niet geschreven te worden, met het doel aan alle andere kerken de vrijheid te ontnemen ook hun eigen belijdenissen uit te geven. Wie zou immers ooit aan een of meer kerken in dezen meer recht geven dan aan alle andere? Of onder welk voorwendsel zouden ze andere kerken verwijten wat ze voor zichzelf opeisen, terwijl niemand het hun verwijt?
De belijdenissen van particuliere kerken zijn door voorzichtige en bescheiden mannen niet met die bedoeling geschreven dat ze van alle kerken van alle tijden en plaatsen de belijdenis zouden zijn, en de maatstaf om de leer van de godsdienst uit te leggen ook van die kerken waardoor ze niet geschreven zijn of uitgegeven met voorkennis, bevel, idee, instemming en aanvaarding. Maar ze zijn geschreven om de overtuiging te tonen van die kerken waardoor ze als belijdenis opgesteld zijn. Omdat nu niet alle geschillen in alle kerken spelen en ook niet alle met dezelfde tegenstanders te maken hebben, is het niet noodzakelijk dat deze belijdenissen allemaal hetzelfde redebeleid en dezelfde vorm hebben. En omdat het verder kan gebeuren dat in deze belijdenissen van particuliere kerken een of andere dwaling voorkomt, zoals in de decreten van vele concilies het geval is, of gebrek, onduidelijkheid of dubbelzinnigheid, zoals in de Belijdenis van Augsburg en misschien in andere, omdat er dus zaken zijn die andere kerken beter en duidelijker uitgelegd zouden willen hebben of zelfs al beter en duidelijker hebben uitgelegd in hun belijdenis-formules — wat voor onrecht zou het zijn om alle kerken, ook al hebben ze zelf betere formuleringen dan deze slechte en onduidelijke, tot andere en minder aangename te dwingen en de onderworpen kerken het recht van nieuw discussie te ontnemen?
Dit soort geschriften verdienen dus geen geloof uit zichzelf, zoals de heilige Schrift, en zijn ook geen onbeweeglijke en algemene maatstaf voor geloof en waarheid, zoals de symbolen van de kerk. Zij zijn alleen een regel van belijden waaruit men kan verstaan wat met het gevoelen van die kerk overeenkomt die de belijdenis heeft uitgegeven. Ze zijn echter geen maatstaf waarnaar men behoort te oordelen of uit te spreken wat men moet geloven en toestaan, wat te berispen en te veroordelen, wat waarheid of leugen, rechtzinnig of ketters is. Het is immers niet altijd noodzakelijk waar, wat met de belijdenis van een of andere kerk overeenkomt, en ook niet altijd onwaar wat daarvan afwijkt. Dus behoort men niet te wensen dat alle kerken de formuleringen van één particuliere kerk zouden onderschrijven. Die formuleringen verplichten zelfs geen enkele kerk of privaat persoon ze te aanvaarden en daarbij te blijven, anders dan met deze voorwaarde: voor zover zij met de Schrift en de algemene symbolen overeenkomen. Daarom zijn deze belijdenissen niet alleen aan het oordeel en de kritiek van andere kerken onderworpen, maar ook aan dat van de kerken waardoor ze zijn uitgegeven en aan dat van degenen die in deze kerken leren en leven. Als er enige fout in gevonden wordt moet daarnaar geluisterd worden. Er moet goed kennis van genomen worden en de zaak moet worden onderzocht. Wanneer iets blijkt verbetering nodig te hebben moet dat met algemene instemming en algemeen gezag van die kerken die de belijdenis hebben opgesteld verbeterd of verhelderd worden. 9
Wijs en vroom heeft Augustinus over deze zaak geschreven 10: ‘Wie weet niet dat de heilige canonieke Schrift van Oud en Nieuw Testament haar eigen grenzen bevat, en dat zij zover uitgaat boven alle uitspraken van latere bisschoppen dat over haar geen enkele twijfel of debat mogelijk is, of waar of juist is wat in haar geschreven staat? Maar de uitspraken van bisschoppen die na de sluiting van de canon geschreven zijn of geschreven mogen worden, mogen bekritiseerd worden èn door een wijzer betoog van iemand die meer ervaren is in het onderwerp, èn door andere bisschoppen van groter gezag en meer geleerde wijsheid, èn door concilies, mocht iets daarin van de waarheid zijn afgeweken. En de concilies die in verschillende regio’s en provincies plaats vinden zullen voor het gezag van de meerdere concilies die vanuit de hele christelijke wereld plaats vinden zonder enige uitvlucht wijken, terwijl van deze meerdere concilies vaak eerdere door latere verbeterd worden, wanneer door bewijs van zaken geopend wordt wat gesloten was en gekend wordt wat verborgen was, zonder enige inbeelding van schennende hoogmoed, zonder enige opgeblazen arrogantie, zonder enig verwijt van jaloersheid, met heilige nederigheid, algemene vrede en christelijke liefde.’ Tot zover Augustinus. Dergelijke dingen zegt hij meer, net als andere oude rechtzinnigen.
Bij het aanvaarden en verwerpen van deze kerkelijke geschriften moet dus gewaakt worden voor al te grote vrijheid: iemand mag niet willekeurig op losse schroeven zetten wat met algemene instemming (en zelfs met zijn eigen instemming) aanvaard is. Dan zouden eindeloze scheuringen en schandalen in de kerken optreden en tegelijk nieuwe meningen en leerstukken binnen sluipen door de introductie van nieuwe vormen van spreken. Ook moet gewaakt worden voor al te grote slaafsheid: één of sommige kerken mogen niet aan andere kerken hun belijdenisformule eigenwillig voorschrijven of opleggen en allen die bij hun woorden niet zweren veroordelen en verklaren dat ze vreemd zijn aan de katholieke kerk. Ze mogen ook niet allen veroordelen en uitsluiten die iets in de belijdenissen van een andere of eigen kerk te verlangen hebben (zolang ze tenminste niets tegen Schrift en symbolen naar voren brengen). Ze moeten tenslotte ook luisteren naar hen die gehoor vragen om een legitieme zaak aan de orde te stellen en beoordeeld te krijgen. Wanneer de vragenstellers zich vergist hebben moeten ze op de weg teruggeroepen worden, maar als ze terecht gewezen hebben op iets in de publieke belijdenis dat kritiek verdient, moet dit onder algemene instemming veranderd worden.
Daarom worden de particuliere kerken, die samen immers het éne lichaam van de katholieke kerk vormen, niet uiteen gehouden door wat hun vrij staat: namelijk òf zich aansluiten bij de belijdenis van de andere en die zelf ook erkennen, òf wel instemmen met die ander in de leer maar toch betere opstellen omdat ze de formuleringen van de andere tekort vinden schieten of andere redenen daarvoor hebben. Het is dan ook helemaal niet dwaas of ongepast voor magistraten, leraren of de kerken zelf om iets te wijzigen of toe te lichten in hun belijdenissen wanneer de een door de ander, en zeker wanneer ze door andere kerken worden aangespoord dat te doen in legitieme en weloverwogen zaken. Daarna kunnen ze des te beter met één hart en één mond denken en spreken.
Private geschriften
In de vierde en laatste plaats zijn er in de kerk de private geschriften van individuele leraren of andere vromen, hetzij van vroeger, hetzij recent. Net als in de publieke belijdenissen van de kerken zijn hierin verschillende rangen te onderscheiden: net naar de een ouder is dan de ander en dichter staat bij de gelukkige tijd van de apostelen, of geleerder, oprechter in de leer en minder onderhevig aan het bederf dat in later eeuwen in de kerk is ingeslopen, consequenter en meer steunend op de Schrift dan toegevend aan eigen gedachten of hangend aan het gezag van mensen, of tenslotte net naar de een door meer en betere anderen is bevestigd en meer in overeenstemming is met andere rechtzinnige schrijvers. Een enkele beroemde onder de mannen van de oude kerk, en zeker het getuigenis van meerdere die het eens zijn, wordt dan ook terecht voor de algemene stem van de hele kerk van hun tijd gehouden [Ursinus werkt dit uit in de volgorde: apocriefe bijbelschrijvers, oude kerkvaders, recente auteurs].
Echter, hoever ook iemand van dezen in naam en rang anderen overtreft, niemand van hen heeft enig gezag dan voor zover hij met de heilige Schrift en de symbolen overeenstemt. De overeenstemming met de publieke getuigenissen van de kerken en met de opeenvolging van rechtzinnige leraren van de apostelen af, doet dit gezag niet groeien. Want zo heeft de apostel over al deze mensen gesproken 11: ‘Overeenkomstig de genade van God die mij gegeven is, 12 heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd. Een ander echter bouwt daarop voort. Laat nu iedereen toezien, hoe hij er op voortbouwt. Want een ander fundament dan wat er ligt kan niemand leggen, dat is: Jezus Christus. Als iemand op dit fundament voortbouwt met goud, zilver, kostbare stenen, hout, hooi of stro, ieders werk zal aan het licht komen. De dag brengt het immers aan het licht. Want het wordt door vuur onthuld, en wat ieders werk waard is, zal het vuur bewijzen. Wanneer iemands werk, dat hij erop gebouwd heeft, stand houdt, zal hij loon ontvangen. Wanneer iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, maar hijzelf zal gered worden, als door vuur heen.’ Deze woorden bevatten alles wat hier aan de orde is.
Alleen voor profeten en apostelen maakt hij er aanspraak op dat zij het fundament gelegd hebben en nooit gedwaald hebben in de leer (waarvan niemand mag afwijken). Alle andere leraren wil hij zo aan hun woorden gebonden zien, dat zij heel hun leer daaraan conformeren en daarom aan het onderzoek van de kerk onderworpen zijn. Met hen valt in te stemmen voorzover zij de leer van de apostelen verbreiden en leren wat daarmee overeenkomt. Maar wat ze in afwijking daarvan naar voren brengen moet afgekeurd worden. Zelfs spreekt hij van hen die het fundament weliswaar vasthouden en dus gered worden, maar die toch hun leer vermengen met iets van dwaling en menselijke onvastheid. Dat erkennen zij tenslotte ook zelf, als het niet op korte termijn is door vergelijking van hun leer met het Woord van God, of door aanvechtingen of de worsteling van het geweten, dan toch wanneer ze dit leven afleggen, want in het laatste oordeel heeft niets bestand dan het pure, reine Woord van God, zoals ook D. Luther de woorden van de apostel verklaard heeft en deels ook door zijn voorbeeld bewezen.
Daarom mag het gezag van leermeesters door hun toehoorders niet verdedigd worden wanneer het met het gezag van apostelen en profeten niet verdedigd kan worden. Waar dus deze overeenstemming met de ware, dat is de profetische en apostolische, oudheid door oudere of meer recente leraren niet vastgehouden wordt, staat het iedereen niet alleen vrij om van hen af te wijken en iets anders te zeggen of te leren dan zij, maar is dat noodzakelijk. Zolang maar zó van hen wordt afgeweken dat niets tegen de Schrift en de symbolen ingaat. Dat zou de ene dwaling vervangen door de andere betekenen. En zolang de kerken ook maar niet verontrust worden doordat de waarheid op een onordelijke of onvoorzichtige manier naar voren gebracht wordt, of op een manier die niet past bij de christelijke bescheidenheid en liefde.
Samengevat: als alle kerken en christenen al niet aan de meningen of terminologie van één of meer kerken zo gebonden mogen worden dat het niet toegestaan zou zijn gevonden strijdigheden met het Woord van God erin tegen te spreken, dan mogen ze des te minder zo gebonden worden aan de meningen of terminologie van één of meer leraren. Want terecht worden de publieke geschriften vóór de private gesteld. Het is immers waarschijnlijk dat geschriften die naar het oordeel van meerderen zijn geschreven, onderzocht en bevestigd minder dwaling hebben dan geschriften die bijval vinden bij één. Dus is het niet vreemd aan de christelijke bescheidenheid om niet zo makkelijk van de publieke geschriften af te wijken als van de mening of woorden van één leraar. Want geen mens overziet alle dingen.
Alleen de Schrift beslist
Wanneer we nu, alles overziende, terugkomen op het punt waar we vertrokken zijn, is het makkelijk te beoordelen of wij op ketterij of dwaling veroordeeld kunnen worden omdat wij iets te wensen over houden in de Belijdenis van Augsburg of in een andere belijdenis van vrome kerken. Alleen aan de heilige Schrift, als stem van God, komt het gezag toe dat geen schepsel de bevoegdheid heeft tegen haar in te gaan of van haar af te wijken, ja ook een engel uit de hemel die een ander Evangelie brengt is vervloekt. De overeenstemming van de katholieke symbolen van de kerk is echter duidelijk en ontwijfelbaar. Wanneer iemand dus daarvan afwijkt kan zonder twijfel gesteld worden dat hij dwaalt. En als iemand aanstoot tegen het fundament, d.w.z. een gebod van de decaloog of een geloofsartikel verdraait, en dat hardnekkig doet, d.w.z. als hij door oordeel en uitspraak van de kerk van zijn dwaling overtuigd toch in zijn dwaling volhardt en haar wil blijven propageren, is hij ook als ketter te veroordelen en te verklaren.
Er zijn zwaarwegende en evidente redenen waarom dit gezag om dissidenten als ketters en afvalligen van Christus en de kerk te veroordelen, alleen en eigenlijk aan de heilige Schrift toekomt.
- De eerste is het strenge en vaak herhaalde en ingeprente gebod van God dat niemand van engelen of mensen iets over God, zijn wil en zijn dienst mag durven weten of spreken, behalve dat wat God in zijn geschreven Woord ons duidelijk gemaakt heeft. Tot de wet en tot de getuigenis. Als ze niet spreken volgens die woord zullen ze het licht niet zien. 13 Jullie onderzoeken de Schriften, maar zij zijn het die van mij getuigen. 14 Dit slechts zul je doen wat ik je voorschrijf: voeg er niets aan toe, doe er niets van af. 15 Gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, waarvan de uiterste hoeksteen Jezus Christus zelf is. 16 17
- De tweede is de bevestiging van de stem van profeten en apostelen door indrukwekkende goddelijke getuigenissen van wonderen, profetieën en successen, waarmee God de roeping en de leer van profeten en apostelen bevestigd en bekrachtigd heeft, als met eigen stem uit de hemel roepend dat dit werkelijk zijn gezanten tot de mensheid zijn die niets dan uit zijn mond en initiatief gesproken hebben. De merktekenen van een apostel zijn onder u betoond in alle verdraagzaamheid en tekenen en wonderen en krachten. 18 En de apostelen trokken erop uit om overal te prediken, terwijl de Heer meewerkte en de prediking bekrachtigde door de tekenen die erop volgden. 19 Alleen deze boeken kunnen dus dat zekere en vaste gezag hebben van fundament van het geloof. Andere, waarvan de schrijvers niet door dergelijke getuigenissen zijn gevrijwaard van twijfel over hun leer, kunnen dat niet hebben.
- De derde reden is dat deze boeken voldoende zijn om de kerk op te voeden over God en zijn wil, zoals geschreven is in Spreuken 30:6: Voeg niets aan zijn woorden toe, anders bestraft hij je en blijk je leugenachtig. En: de hele Schrift is van Godswege geïnspireerd en nuttig voor onderricht, voor weerlegging, voor correctie, en voor opleiding in de gerechtigheid: opdat de mens Gods volkomen zij, tot elk goed werk volkomen in staat. 20 Wanneer dus de Schrift heel die leer bevat die voor ons heil in dit leven nodig is behoren alle overige schrijvers zich niet met het overleveren van nieuwe leerstukken bezig te houden, maar slechts met het uitwerken en verklaren van wat in de heilige boeken overgeleverd is. En dit niet op eigen gezag en inzicht, maar volgens de natuur van het profetische woord, naar analogie van het geloof en het fundament, en onder vergelijking van de plaatsen van de Schrift met elkaar. Want geen profetie van de Schrift kan eigenmachtig worden verklaard. Want nooit is een profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar door de heilige Geest gedreven hebben heilige mensen van God gesproken (2 Petrus 1:20).
- De vierde reden is de zekerheid van het geloof, die niet kan bestaan zonder één zekere, eeuwige en zich door alles heen gelijkblijvende en zeker door God overgeleverde maatstaf, waaraan de hele kerk tot aan het einde van de wereld zo gebonden is, dat in geloofszaken niets af te wijzen is wat daarmee overeenstemt en niets te aanvaarden is wat daarvan afwijkt. Wanneer er immers meer dan één maatstaf voor de waarheid van de leer zou zijn, terwijl de waarheid niet dan één en eenvoudig kan zijn, zouden onze gewetens niets vinden waarin ze veilig konden rusten. Immers ieder mens is leugenachtig. 21 Zo zou iedere ware kennis en dienst van God uit de wereld verdwijnen.
De symbolen van de kerk komt echter dit gezag toe, dat zij ook maatstaf van geloof en leer zijn die rechtzinnigen onderscheidt van ketters en dwalenden in het fundament. Ze zijn dat wel niet in zichzelf, zoals de Schrift, maar vanwege hun overeenstemming met de Schrift. Want dat ze daarmee in alles overeenstemmen is zeker en duidelijk, en wordt door alle vromen beleden. Wie deze symbolen tegenspreekt, spreekt dus niet maar mensen tegen, maar God.
Maar de particuliere confessies en private geschriften hebben niet dezelfde rang. Ze zijn immers niet verheven boven de kritiek van de kerken en zelfs niet van private personen en lopen alle het gevaar van een of andere dwaling of fout. Wanneer iemand die het hiermee niet eens is toch een ketter genoemd kan worden, is dat niet omdat hij van deze geschriften, maar omdat hij van de Schrift en van de symbolen afwijkt. Deze geschriften komt dus geen gezag toe om over de waarheid van de leer te oordelen en ketterijen te veroordelen, noch uit zichzelf zoals de Schrift, noch vanwege iets anders zoals de symbolen. Iemand wordt niet tot ketter verklaard omdat hij van de Zwitserse of de Franse of de Engelse of de Duitse kerk of belijdenis afwijkt, laat staan omdat hij afwijkt van deze of gene schrijver, maar omdat hij afwijkt van de symbolen en van het fundament van de heilige Schrift.
We vertrouwen erop dat zo voor iedereen duidelijk is dat wij op geen enkele wijze van dwaling, laat staan van ketterij beschuldigd kunnen worden, ook al verschillen wij op een of ander punt van mening met de Belijdenis van Augsburg of van welke andere belijdenis dan ook, zolang wij onze overeenstemming met de Schrift en de symbolen kunnen aantonen. Omgekeerd dwalen zonder twijfel zij die tegen de Schrift of de symbolen aanstoten, ook al zijn ze het nog zo eens met de Belijdenis van Augsburg of met andere belijdenissen. Want de particuliere belijdenissen zijn niet de maatstaf voor Schrift en symbolen, maar de Schrift en de symbolen zijn maatstaf en rechter van alle andere belijdenissen.
Hier kan niet tegenin gebracht worden: als zo’n vrijheid in het aanvaarden en beoordelen van publieke belijdenissen wordt toegestaan, wat is dan nog de zin daarvan en wat voor gezag blijft er voor hen over? Want het is al getoond dat hun zin ligt in het geven van de redenen voor veranderingen, in het verdedigen van de kerken tegen de valse beschuldigingen van kwaadwilligen, in het beslissen en uitleggen van kerkelijke geschillen, in het bewaren van de zuiverheid en eenheid in de leer en de vrede van de kerken en in het opvoeden van de enkelingen in de kern van de christelijke leer. 22
Ook is hun gezag al getoond: dat het niemand geoorloofd is af te wijken van hun leerstellingen die zij uit het Woord van God weergeven, en dat niets in de vorm van uitleg of betoog vernieuwd mag worden zonder goede en noodzakelijke redenen. Ook als iemand iets, al dan niet terecht, werkelijk het verbeteren waard vindt, mag niets zomaar onordelijk en onstuimig aan de orde gesteld worden, mag niets wat er tegenin gaat verbreid worden, zonder voorafgaand overleggen van deze meningen met leraren en anderen die in staat zijn over de leer te oordelen, en zonder gemeenschappelijke kennis en instemming van de kerken waarin deze confessionele formules aanvaard en goedgekeurd zijn. Deze zin en dit gezag kennen wij graag ook aan de Belijdenis van Augsburg toe, zoals ook aan alle belijdenissen die het fundament van de vroomheid vasthouden.
We houden dus niet de hand boven het hoofd van de Schwenckfeldianen of andere fanatici, die met geen enkele kerkelijke gemeenschap en geen enkele vrome belijdenis te maken willen hebben. Want wanneer zij beweren dat zij zonder ketterij van deze of gene belijdenis af kunnen wijken en de vrijheid van profetie gebruiken, hanteren ze wel dure woorden. Maar op deze manier stellen zij de vrijheid om zelfs van het Woord van God af te wijken. Wij echter meten onszelf de vrijheid niet aan om van de leerstukken van belijdenissen die met Gods Woord overeenkomen af te wijken, en staan die ook een ander niet toe. Het kan immers gebeuren dat iemand die afwijkt van de belijdenis van Augsburg een ketter is, als hij namelijk afwijkt op die punten waarin de belijdenis met de Schrift overeenstemt (als hij bijvoorbeeld van haar afwijkt als zij leert dat wij alleen door geloof in Christus gerechtvaardigd worden). Dan is hij echter geen ketter omdat hij van deze belijdenis afwijkt, maar omdat hij afwijkt van het Woord van God. Maar het kan ook gebeuren dat iemand die van haar afwijkt geen ketter is, als hij woorden of zelfs leerstukken van de belijdenis verwerpt die in de Schrift niet voorkomen of dwaling zijn of mensen tot dwaling kunnen brengen (als hij bijvoorbeeld de woorden verwerpt dat het lichaam van Christus werkelijk aanwezig is in brood en wijn [… 23]). Hij wijkt zo immers van de belijdenis af om niet van de Schrift af te wijken. Verschil van mening met een woord van mensen zonder verschil van mening met het Woord van God maakt niemand een ketter.
Belijdenis en symbool
Wanneer iemand echter niet tevreden is met wat gezegd is en ook aan de belijdenissen van aparte kerken wil toeschrijven dat zij fundament en maatstaf van het geloof zijn, verheven boven onderzoek en kritiek van de kerken en de gelovigen, dat het niet toegestaan is van deze belijdenissen op enig punt af te wijken zonder in ketterij of dwaling te vervallen — zeggen wij dat deze eer noch aan de Belijdenis van Augsburg noch aan een andere belijdenis of aan wat voor menselijk geschrift dan ook kan worden toegekend, zonder duidelijk onrecht te doen aan de heilige Schrift en de katholieke kerk en zonder de hele christelijke godsdienst aan het wankelen te brengen.
Als dus iemand verzekert dat de Belijdenis van Augsburg en dergelijke geschriften toch voor maatstaf en norm voor de leer in de kerken gehouden worden, is ook hem reeds geantwoord dat de norm voor de leer en voor de beoordeling van waarheid en leugen daarin alleen de Schrift en de symbolen is. Andere publieke geschriften van de kerken zijn geen andere norm dan zo, dat in de belijdenis wordt erkend en uitgesproken wat kan en behoort, maar niet wat waar of onwaar is. Er blijkt alleen maar uit wat overeenkomt met de leer die in die individuele kerken is aanvaard en goedgekeurd, of dat nu waarheid is of leugen. Of de meningen van deze belijdenissen of andere die daarvan afwijken waar zijn, dat is uit de geschriften of meningen van geen van beide strijdende partijen, maar alleen uit de Schrift en uit de daaruit genomen katholieke symbolen te beoordelen.
Dezelfde redenering geldt nu voor de naam van symbool. Die zes theologen 24 willen dat de belijdenis van Augsburg en het Concordia-boek dat zij in het klooster van Bergen in elkaar gezet hebben, symbool van de kerken is. Als ze nu gezegd hadden dat de formule van Augsburg kenmerkend is voor de belijdenis van die kerken die haar gemaakt hebben, en dat de formule van Bergen kenmerkend is voor hun belijdenis en voor de ondertekenaars daarvan, en dat dus daaruit opgemaakt kan worden en beoordeeld moet worden welke leerstukken en welke spreekwijzen daarover zij toestonden en goedkeurden, dan hadden ze op hun manier verstandig gesproken en had niemand hen tegengesproken. Maar zij verzekeren uitdrukkelijk dat deze belijdenis, en bovendien de Schmalkaldische artikelen en de grote en kleine catechismus van Luther (waaraan zij ook hun Bergense boek willen toevoegen) een symbool zijn voor alle kerken van onze tijd die tenminste echt christelijke kerken zijn, en dat naast het Woord van God alle echte christenen deze horen te omhelzen en belijden, niet anders dan de oude symbolen die over moeilijke godsdienstige geschillen door de kerk van God zijn opgesteld en verspreid. En dat omdat hierin alles begrepen is wat in de Schrift uitvoeriger behandeld en te weten heilsnoodzakelijk is. De hele leer van de kerk moet dus hiermee overeenstemmen en wat ermee strijdt moet verzwegen en veroordeeld worden.
Wij maken hier alle gelovige, bescheiden en moedige mannen tot getuigen, of wij niet terecht ons beklagen dat door deze theologen de Belijdenis van Augsburg, de geschriften van Luther en het Bergense boek al te arrogant met de symbolen van de oude en katholieke kerk gelijkgesteld worden. 25 Uit wat wij naar voren gebracht hebben is immers voldoende duidelijk dat het gezag van particuliere kerken (laat staan van enkele leraren van de kerk) niet maar ver beneden dat van de Schrift staat, maar ook ver beneden het gezag van de katholieke symbolen.
De redenen waarom particuliere belijdenissen geen symbolen genoemd kunnen worden of aan de symbolen gelijkgesteld kunnen worden, zijn de volgende:
- De overeenstemming van de symbolen met de Schrift is overduidelijk en wordt door alle rechtzinnige christenen beleden en niet betwijfeld. Hierover bestaat tussen ons en de belijders van de Belijdenis van Augsburg geen enkel verschil van mening of twijfel. Maar van de particuliere belijdenissen is al vaak gebleken dat zij enige dwaling hebben, of tenminste gebrek of onduidelijkheid, zaken die verbetering behoeven. Het is niet moeilijk aan te tonen dat dit ook voor de Belijdenis van Augsburg geldt. Want de woorden van de symbolen zijn of direct uit de Schrift overgeschreven of zijn daaraan duidelijk gelijkwaardig en daarmee conform. Maar de zinsneden en woorden van de andere belijdenissen zijn gekozen naar het inzicht van mensen die wel in de meeste dingen, vooral inzake het fundament, van de bedoeling van de Schrift niet afgedwaald zijn, maar toch op andere punten zaken kunnen stellen die zij zelf wel zien als in overeenstemming met de Schrift, maar die dat toch in werkelijkheid niet zijn. Hun overeenstemming met de Schrift is dus niet even zeker en evident als die van de symbolen.
- Een groot onderscheid tussen de symbolen en de particuliere belijdenissen ligt hierin, dat de symbolen opgesteld, aanvaard en aan het nageslacht aanbevolen zijn door de wil, de consensus en het oordeel van de hele christelijke kerk op aarde, om vervolgens voor alle tijden tot aan het einde van de wereld de norm te zijn niet slechts van de belijdenis, maar ook van de leer en de waarheid. Daarom verplichten zij alle particuliere kerken van alle tijden, als deelgemeenschappen van de katholieke kerk, dat van deze symbolen niemand in iets mag afwijken die zich voor een christen gehouden wil hebben. Maar de schrijvers van de particuliere belijdenissen wilden noch mochten noch konden zich de bevoegdheid aanmatigen een belijdenis uit te geven in naam van de hele katholieke kerk, verspreid over de hele wereld, een belijdenis die alle kerken en christenen van alle volken en tijden tot instemming en aanvaarding zou verplichten. Veel minder matigden zij zich de bevoegdheid aan alle andere kerken het recht te ontnemen naar de noodzaak van de tijden hun eigen belijdenissen uit te geven of alle door anderen uitgegeven belijdenissen hun gezag te ontnemen en allen te verplichten zich aan hun belijdenis als maatstaf te onderwerpen.
- Zo wilden ook de schrijvers van de Belijdenis van Augsburg alleen maar de eigen mening van de ondertekenaars en van hun kerken over verschillende leergeschillen uiteenzetten, om zo voor de keizer verantwoording af te leggen van hun geloof. Zo zou het voor allen duidelijk zijn waarover de twist met de tegenstanders ging. Ze verdedigden zich tegen de valse beschuldigingen van de papisten, die hun allerlei onware en absurde leerstellingen toedichtten. Dergelijke redenen hebben ook onze kerken gedwongen hun belijdenissen het licht te doen aanschouwen. Wij vertrouwen erop dat die zuiver en helder zijn. Toch is er geen van onze kerken die de belijders van de confessie van Augsburg of een andere belijdenis, laat staan alle kerken en gelovigen ter wereld, zou willen dwingen tot de aanvaarding van onze belijdenis. Geen van onze kerken is zo verslingerd aan haar belijdenis dat zij anderen of zichzelf het recht zou willen ontnemen iets beters, meer volledig, duidelijker te zeggen dan tot nu toe in de formuleringen van haar belijdenis is uitgedrukt.
- De zuiverheid en vastheid van de symbolen is al door vele eeuwen onderzocht en goedgekeurd en tegen de bestrijding van alle tegenstanders verdedigd. Zozeer zelfs dat ook bij al onze tegenstanders (die tenminste niet openlijk het fundament van het christendom omver stoten en oude ketterijen hernieuwen die al lang grondig weerlegd en terecht veroordeeld zijn) het gezag van de symbolen heilig en onschendbaar is. De gewetens van alle christenen zijn dus verplicht deze belijdenissen van de kerk te aanvaarden, totdat er met sterke argumenten iets verkeerds in wordt aangetoond. Dit heeft tot nu toe niemand gekund en zal ook na dezen niemand kunnen. Maar de Belijdenis van Augsburg (en dergelijke) is pas kort geleden door weinige kerken van één land geschreven en uitgegeven, en niet na gemeenschappelijk overleg van alle andere kerken die er toen waren of die later gesticht zijn. Ze is dan ook niet door allen in alles aanvaard en goedgekeurd en voldoet tenminste niet voor allen. Om die reden zijn dan ook èn in die tijd èn later door andere kerken andere belijdenisformules uitgegeven, zoals die van de Duitse steden en ook van enige Duitse vorsten, waaronder die van Württemberg en Mansfeld, de Zwitserse belijdenis, de Franse, de Engelse, de Schotse, de Nederlandse en andere. 26 En er zijn sommige punten èn in de Belijdenis van Augsburg èn in andere formulieren die door anderen deels betwistbaar worden genoemd, deels afgewezen worden, deels bekritiseerd worden omdat ze beter te verklaren zouden zijn, en die tot nu toe òf door de schrijvers van de belijdenissen niet voldoende verdedigd en opgehelderd zijn, òf door het gemeenschappelijk en ordelijk oordeel van de kerk niet zijn beslist. Zolang dit de enige terechte reden zou zijn waarom deze belijdenissen symbolen mogen zijn mogen noch kunnen zij oordeelsnorm zijn.
- Omdat de symbolen uitgegeven zijn in gemeenschappelijk overleg van de hele katholieke kerk zijn ze aan het oordeel en de kritiek van niemand anders onderworpen dan de katholieke kerk. En dat wel zo, dat in de formuleringen waarvan zakelijke dwaling niet kan worden aangetoond zelfs de katholieke kerk zelf niets kan wijzigen, maar er alleen, in overeenstemming met Gods Woord, verklaringen aan kan toevoegen, zoals dat ook vroeger is gedaan, niet overhaast, maar als een of andere publieke noodzaak dat van de hele kerk vereist. Maar de overige belijdenissen blijven èn qua inhoud èn qua terminologie altijd onderworpen aan de beoordelingen en de correcties van de kerken (hetzij van alle, hetzij van sommige) of van één of enkele gelovigen of leraren. Zeker hebben de schrijvers van de Belijdenis van Augsburg of van andere vrome belijdenissen zich niet die volkomen kennis aangematigd die deze theologen zichzelf inbeelden en toeschrijven. Daarmee hebben deze theologen een dubbele schande over zich gehaald. Enerzijds menen zij kennelijk dat niets door iemand anders beter en geschikter gezegd kan worden dan zij het gezegd hebben. Anderzijds willen zij kennelijk ook zichzelf niet toegeven dat zij ooit wel eens verder zouden kunnen komen in kennis van de waarheid of met de tijd vorderingen zouden kunnen maken, en daarom iets toe te voegen of te corrigeren of toe te lichten zouden kunnen hebben in hun belijdenis. Terwijl toch allerlei mensen dat meer dan eens gedaan hebben. De verschillende kerken hadden en hebben de bevoegdheid als de gang van zaken dit vereist in hun belijdenissen veranderingen aan te brengen. Maar hetzelfde recht om iets te veranderen in de katholieke symbolen mag geen enkele kerk zich aanmatigen, noch mogen de andere kerken erin toestemmen. Als dus zelfs de schrijvers van de belijdenissen hun meningen en terminologie niet zo mogen opleggen aan anderen dat zij hun de vrijheid zouden ontnemen om betere te maken als de noodzaak dit vereist, wat voor onrechtvaardigheid is het dan wel niet dat deze theologen alle anderen willen dwingen hun belijdenissen te ondertekenen.
- Tenslotte, om niet te uitvoerig te worden in een duidelijke zaak: over de symbolen zijn we het over en weer eens. Daaraan komt dus een gezag toe dat gelijk staat aan dat van de Schrift en waaraan we dus allemaal te gehoorzamen hebben. Onze belijdenissen echter vormen de stemmen van procederende partijen. Over de waarheid of geschiktheid van de belijdenis van de ene partij kan dus niet op basis van de belijdenis van de andere partij beslist worden. Evenmin kunnen wij ketters genoemd worden als wij in hun belijdenis iets te verlangen hebben of zij als zij commentaar hebben op de onze.
Wanneer gelovige en wijze mannen in de Duitse kerken deze zaken overwegen, twijfelen wij er niet aan of zij zullen niet gemakkelijk dulden dat zij aan de kant gezet worden door de overdreven uitspraken van deze lieden, die hun belijdenissen, catechismussen, artikelen en formules van eendracht met zoveel woorden aan de katholieke symbolen gelijk stellen, ja zelfs in feite gelijk stellen aan de goddelijke Schriften, al ontkennen ze dat met zoveel woorden.
Verder, als het gaat om het smeden van eendracht tussen de kerken en om het verzamelen van allen om één belijdenis-formulering met uitsluiting van anderen die deze niet ondertekenen — lijkt de vraag ons terzake of het mogelijk en wenselijk is, vooral in deze tijden, aan alle kerken één formule voor te schrijven. We geloven dat er niemand is die begrip en liefde heeft voor de eer van God en het heil van de kerken, die niet met ons zal uitspreken dat er niets mooiers en meer wenselijk in dit leven bedacht kan worden dan dat alle kerken over de hele wereld die het ware Evangelie omhelzen niet alleen één zouden zijn in geloof en overtuiging, maar ook in belijdenis en in de verwoording daarvan, zodat ze één van hart en mond God zouden prijzen, allen met dezelfde gedachten en woorden. Het staat echter vast dat het niet gemakkelijk is een algemene en universele belijdenis-formule op te stellen, en waarschijnlijk is het niet eens wenselijk dit te proberen buiten een universele synode van alle kerken waarin alle partijen, ook van dwalenden en ketters, over de verschillende leerstukken en geschillen gehoord worden, erover gesproken en erin beslist wordt.
In het vervolg van het hoofdstuk betoogt Ursinus waarom hij zo’n universele belijdenis-formule in de gegeven situatie niet wenselijk vindt, en verder nog uitvoerig dat de Belijdenis van Augsburg in ieder geval niet boven andere belijdenissen te stellen valt. Terugkijkend kunnen zijn centrale onderscheidingen als volgt in schema worden gebracht:
Noten
1. De volledige Latijnse titel luidt: De libro Concordiae quem vocant, a quibusdam Theologis, nomine quorundam Ordinum Augustanae Confessionis, edito, Admonitio christiana. Neustadii in Palatinatu. 1581. Dit boek is opgenomen in de Opera van Ursinus (Heidelberg 1612), deel II. Het hoofdstuk waaruit hier wordt geciteerd is daar te vinden in kolom 538-555.
2. De Latijnse tekst achter deze vertaling begint onderaan kolom 539 (Ursinus, Opera II).
3. ‘Leer’ is in de tijd van de Reformatie nog een actief begrip, sterk verbonden met de prediking: het gaat om wat in de prediking ‘te leren’ is.
4. Kolom 540.
5. Vgl. Exodus 31:18.
6. Vgl. Matteüs 17:5.
7. Kolom 541.
8. Kolom 542.
9. Kolom 543.
10. Augustinus, De Baptismo contra Donatistos, lib. X, cap. 3.
11. 1 Korintiërs 3:10-15.
12. Kolom 544.
13. Jesaja 8:20.
14. Johannes 5:39.
15. Deuteronomium 12:32.
16. Efeziërs 2:20.
17. Kolom 545.
18. 2 Korintiërs 12:12.
19. Marcus 16:20.
20. 2 Timoteüs 3:16-17.
21. Romeinen 3:4.
22. Kolom 546.
23. Ursinus geeft hier nog een voorbeeld uit de twisten tussen Luthersen en gereformeerden.
24. De Lutherse theologen Jakob Andreae (1528-1590), Nikolaus Selnecker (1530-1592), Andreas Musculus (1514-1581), Christoph Cornerus (1518-1594), David Chytraeus (1530-1600) en Martin Chemnitz (1522-1586) stelden in 1577 in het klooster van Bergen (bij Magdeburg) de laatste voor-vorm op van het in 1580 in de Lutherse landen aanvaarde Concordia-boek.
25. Kolom 547.
26. Kolom 548.