Bij de Tijd, jaargang 8 (1999-2000) 2 (oktober 1999)
Een hemel op aarde, dat lijkt me wet wat. Stel je voor, ons leven, van alle gemakken voorzien. Alle mensen houden van elkaar. Geen ruzie. Geen gezeur. Niemand zegt meer: ik ben misselijk van je. Je krijgt de aandacht die je nu zo mist. Eindelijk kom je tot je recht en aan je trekken. Zorgde God daar maar weer eens voor. Nu houdt Hij zijn hemel helemaal voor zichzelf, en laat ons hier de ontnuchtering van dat stukje paradijs op aarde dat van die stukjes kokos tussen je tanden achterlaat. Wij krukken maar aan, terwijl God er warmpjes bij zit. Eigenlijk best asociaal van Hem.
Nee, dán het begin, dat heerlijke begin. Toen wist God nog hoe het moest. Hij legt Adam in de watten. Hij vertroetelt hem in een schitterend park, geeft hem een vrouw die bij hem past (die zich bij hem aanpast, hulp, toch… ?). Hij geeft hem prettig werk, lekker eten, kortom, een bruin leven. Onbegrijpelijke stupiditeit dat Eva en Adam daar niet tevreden mee waren! Alles draaide toch al om hen? Ja, natuurlijk, het ging om God, maar intussen draaide alles om de mensen. En zo hoort het – toch?
En zo geloven wij, gereformeerd of niet, nog steeds die ene stem, de stem van dat slimme Beest. Hij kende zijn pappenheimers. ‘Je mag zeker niks, hier?’ vroeg hij. – ‘Jawel hoor, wij mogen hier alles.’ – ‘Zo, maar waarom dan dat éne niet?’ – En toen kwam langzaam maar zeker die gedachte: deze tuin is toch zeker voor ons? Waarom deelt God niet met ons? Waarom is God zo asociaal? En nog steeds hangt die vraag rond in ons leven. En als het ons even tegenzit, schraapt hij z’n keel en zien we hem weer: inderdaad, die aarde hier is toch zeker voor ons? Waarom deelt God zijn almacht niet met ons? Waarom zo, ja, zo asociaal?
Als we dan even stil zijn, begint de bijbel een verhaal te vertellen. Het begint met: ‘Dit is hoe het verder ging met de hemel en de aarde na hun schepping.’ (Genesis 2:4). Ook over de hemel, ook over de woonplaats van God gaat dat verhaal. Maar het vervolgt op aarde: we zien de grote God, die spreekt en het is er, op zijn knieën in de klei. Hij boetseert. Eigenhandig maakt Hij een mens. En dan gaat Hij bomen planten, allerlei. Het schiet al mooi op. Water murmelt voorbij. Pas als ook de vogels fluiten in de bomen en de dieren hun sporen achterlaten in de tuin doet God zijn boetseerschort af. Maar nog is Hij niet |22| helemaal tevreden. De zaak is pas af als ook de mens af is. Dan is het tijd voor een ommetje. ‘Pas jij even op het huis?’ zegt Hij tegen de mens.
Inderdaad, het paradijs was Gods eigen woonplaats op aarde. Zo past dat bij Jahwe, bij de HERE God: de God die zo intensief betrokken is bij de aarde en haar geschiedenis, woont er ook. De hele bijbel is er om dat te onderstrepen.
Eden heet de tuin van God (Ezechiël 28:13, 31:9), de tuin van Jahwe (Jesaja 51:9). De rivier van Eden, die buiten de tuin weer opduikt in vier stromen, duikt ook de hele bijbel door weer op als de rivier die ontspringt in Gods woonplaats (Psalm 46:5, 65:10, Jesaja 33:21, Ezechiël 47:1-12, Joël 3:18, Zacharia 3:9, 13:1, 14:9, Openbaring 22:1v). Heel de bekende wereld ontvangt haar vruchtbaarheid van deze Godsrivier. En dan die cherubs, die daar zomaar verschijnen in Genesis 3:24: cherubs worden nooit uitgezonden, weg van de troon van God, zoals engelen. Het zijn de troongeesten van God, zijn huisknechten en lijfwachten, die kennelijk ook als portier en uitsmijter kunnen optreden in Gods woonplaats.
Voor ons mag die gedachte vreemd zijn geworden, toen Genesis geschreven werd was dit niet het vreemde van het verhaal. Van zoveel goden werd verteld dat ze zo’n mooie tuin hadden – voor zichzelf En in die tuin hadden ze dan hun ‘levensboom’. Een groot bord erbij: ‘slegs vir goden’. De vruchten ervan gaven de eeuwige jeugd, het eeuwige, goddelijke leven. En dat hielden normale goden voor zichzelf. Uiteraard. De mensen lieten ze ploeteren om de boel een beetje netjes te houden. Asociale types waren dat. Met fijne ironie en een ondertoon van verdriet vertelt Genesis 2:8 dan over die andere God. Hij plant ook een tuin. En jawel, ook een levensboom (2:9). Maar verboden wordt de levensboom van déze God niet. Deze ongebruikelijke God wil kennelijk zijn eigen, goddelijk leven delen met mensen.
Het verhaal is volstrekt typerend voor de HERE God. Hij is hartstochtelijk zoals geen mens, maar geen jaloerse, geen asociale, geen egoïstische God, die zijn leven voor zich wil houden, die zich op afstand houdt in een onbereikbare, dik ommuurde hemel, waar alles draait om Hem en Hem alleen. Zijn woonplaats is gastvrij en open. Alle goede mensen zijn er welkom, niet maar als logés, maar als huisgenoten die er hun eigen goede taak hebben (Genesis 2:15). God is Hij, en geen mens (Hosea 11:9) – en kennelijk ook geen god.
Maar ja, die slang was een slim beest. ‘je moet natuurlijk overal afblijven,’ zegt hij. God is een asociaal, bedoelt hij. God doet i maar alsof. Levensgemeenschap? Delen? Mooi niet. Het belangrijkste houdt God toch lekker voor zichzelf Uiteindelijk draait toch stiekem alles om Hem. Je mag bij God in huis wonen, nou, maar je hebt niets te vertellen. Is dat eerlijk? Let maar eens op: je zult je pas echt thuisvoelen als je ook baas in eigen huis bent. Probeer maar eens. Oordeel zelf: een hemel op aarde wordt het pas echt als alles draait om jou.
Hij kende zijn mensen, die slang. Hij wist wel wat hij maken kon van Gods hemel op aarde. En voor we het weten, geloven we hem nog. Want het is toch de hoogste tijd dat God weer eens voor een lekkere hemel op aarde zorgt, of niet soms? Lekker, zo’n nieuwe wereld, waar Hij al de gevolgen van ons kwaad van ons afneemt, waar Hij ons weer bedient, als vanouds: met uw welnemen, mijnheer, mevrouw… en waar wij, onder het genot van een eenvoudige doch voedzame maaltijd, nooit meer stilgezet worden bij die éne, toch heel eenvoudige vraag: wie is er hier nu eigenlijk asociaal?