Wegwijs jaargang 65, nr. 3,4-6 (mei/juni 2011)
Bij zijn leven hier op aarde riep Jezus allerlei mensen om Hem te volgen. Twaalf ervan riep Hij op een speciale manier. Zij moesten ‘met Hem’ zijn en werden later als apostelen uitgezonden (Mar. 3:14). Wanneer wij de evangeliën lezen proberen we haast vanzelf ons in hen te verplaatsen: wat als ons dat eens overkomen was? Dat maakt lezen spannend. Maar het is ons intussen niet overkomen, maar hen. Alles wat we weten over Jezus’ leven in Israël weten we via deze mensen en wat zij erover hebben doorgegeven aan anderen. Zij waren ooggetuigen en zijn daarmee ook onze ogen en oren geworden.
Mensen rondom Jezus
Van alle mensen die Jezus meegemaakt hebben heeft een aantal wat Jezus deed ‘vanaf het begin’ meegemaakt. Twaalf van déze mensen riep Jezus om zijn apostelen te worden (vgl. Joh. 15:27). Maar er waren er meer. Als na de opstanding een nieuwe twaalfde apostel in Judas’ plaats nodig is blijken er in ieder geval nog twee te zijn (Hand. 1:15-26). Een stuk groter was de groep mensen die vanaf een later moment met Jezus mee trok. Misschien waren de oudsten in de eerste gemeente van Jeruzalem wel uit hun midden gekozen, en hoorden de vijfhonderd broeders en zusters aan wie Jezus verschenen is erbij (1 Kor. 15:6). Zeker waren de vrouwen die Lucas bij name noemt (8:2-3, 24:10) voor langere of kortere tijd met Jezus mee getrokken. Het heeft er veel van weg dat het noemen van hun namen ook betekent dat Lucas hen als ooggetuigen gesproken heeft.
Vanaf het begin
‘Vanaf het begin‘ — dat betekent: vanaf Jezus’ doop in de Jordaan door Johannes de Doper (Hand. 1:22). Dat is het begin van Jezus’ optreden als Gods geliefde Zoon (Luc. 3:22): als de Messias van Israël (Mat. 16:16). In de Messias kwam God zelf als koning optreden op aarde. Deze koning uit Davids huis zou zijn volk redden uit ballingschap en onderdrukking en het weer in eer herstellen (vgl. Hand. 1:6). Dat is precies wat Jezus claimde door twaalf speciale leerlingen om Zich heen te roepen. Dit twaalftal verwijst naar Israël en de vervulling van Gods beloften aan Abraham, Izaäk en Jakob. Jezus gaat zijn volk redden van hun zonden (Mat. 1:21). Als de apostelen na de opstanding dit twaalftal weer compleet maken zit daar dezelfde claim in: Jezus redt het volk Israël als het volk van God. Dat blijft voor altijd waar, ook als er later talloze mensen uit andere volken in Israël ingeplant worden (vgl. Rom. 11). De kerk komt nooit in de plaats van Israël, maar wordt in Israël geplaatst.
Wie is Jezus voor de discipelen?
Over wat deze mensen op hun tochten met Jezus allemaal gedacht hebben, hoe ze het ‘beleefden’, lezen we in de Bijbel vrijwel niets — naar onze maatstaven zelfs helemaal niets. Achteraf vertellen Kleopas en die ander op weg naar Emmaüs: Jezus was een machtig profeet in woord en daad in de ogen van God en van het hele volk, en wij leefden in de hoop dat Hij degene was die Israël zou bevrijden (Luc. 24:19.21). Aan het begin vertellen Andreas en Filippus: wij hebben de messias gevonden, met andere woorden: de man over wie Mozes in de wet geschreven heeft en over wie ook de profeten spreken (Joh. 1:41.45). Als Natanaël door Jezus gezien is, zegt hij: ‘Rabbi, u bent de Zoon van God, u bent de koning van Israël!’ (Joh. 1:49). Petrus belijdt Jezus als de messias, de Zoon van de levende God (Mat. 16:16). En in één van zijn toespraken in Jeruzalem stelt hij: ‘Mozes heeft al gezegd: “De Heer, uw God, zal in uw midden een profeet zoals ik laten opstaan; luister naar hem en naar alles wat hij u zal zeggen. Wie niet naar deze profeet luistert, zal uit het volk gestoten worden”’ (Hand. 3:22-23, vgl. Deut. 18).
De reddende Koning
Wie zich bij Jezus aansloot volgde in ieder geval een profeet. Maar toen er meer tot hen doordrong van wat Jezus zei en deed, gingen ze Hem als de messias volgen, als de beloofde Koning van Israël, die Israël zou bevrijden. Ze werden volgelingen van de Koning en vertrouwden op Davids Zoon als redder van zijn volk. Intussen probeerde Jezus hun te leren vertrouwen op Davids Heer, op degene in wie God zelf als koning ging optreden (vgl. Mat. 22:42-46). Bij Jezus’ leven was die overgang te groot voor iedereen. Uiteindelijk kwam het pas echt bij zijn leerlingen ‘binnen’ na zijn opstanding. Toen gingen ze erop uit met de goede boodschap over Jezus, een mens voortgekomen uit het nageslacht van David, aangewezen als Zoon van God en door de heilige Geest bekleed met macht toen hij opstond uit de dood (Rom. 1:3-4).
De overgang was ook wel groot. De messias zou Israël verzamelen uit zijn ballingschap, Hij zou het bevrijden van onderdrukkers als de Romeinen, en Hij zou de tempel zo herstellen dat Gods heerlijkheid er kon terugkeren. Jezus begint pas met Israël uit ballingschap verzamelen op Pinksteren (Hand. 2:9-11). Hij komt Jeruzalem binnen als koning op een ezelsveulen, maar komt niet verder dan de verkopers en geldwisselaars uit de tempel wegjagen (Mat. 21:1-13). En Hij wordt opgehangen aan een kruis door de Romeinen. Pas na zijn opstanding drong door dat Jezus zelf de Heer was die tot zijn tempel kwam, de zoon van David die het diepe kwaad kwam overwinnen en zo niet alleen Israël, maar alle volken om Zich heen zou verzamelen.
Het blijft vóór die tijd ongrijpbaar en lastig te volgen, vooral voor de mensen toen. Jezus is bezig om zo ongeveer alles wat mensen bij ‘messias’ dachten, om te vormen. Messias betekende: de reddende Koning. Messias zijn betekende: de Romeinen, Herodes en dergelijke types wegjagen en alle Joden terughalen uit de volken. Maar Jezus wilde de reddende Koning zijn op een veel dieper niveau. Geen wonder dat zijn leerlingen Hem doorgaans niet begrepen. Geen wonder ook dat Hij liever niet wilde dat mensen gingen rondbazuinen dat Hij de messias was. Dat betekende immers vragen om misverstanden en praktisch gezien: Herodes’ mannen en de Romeinse geheime politie achter je aan krijgen. Eerst moest Hij laten zien dat de messias toch echt Gods verrassing was en op een ander niveau opereerde. Pas toen kon Hij Zich als koning der Joden laten kruisigen en als koning over alle volken opstaan.
Open naar mensen
Wat vooral opvalt bij Jezus’ optreden is dat Hij dicht bij de mensen om Hem heen komt. Hij vertelt verhalen die uit hún wereld komen, geneest hún ziekten en legt uit wat Gods woorden voor hèn betekenen. Hij houdt geen afstand en selecteert ook niet (die wel, die niet). Hij roept allerlei mensen om zijn leerlingen te zijn, arme en rijke, goede en slechte. Galileeërs waren niet arm of dom, vissers konden gegoede middenstanders zijn, tollenaars zelfs heel rijk. De groep leerlingen lijkt een dwarsdoorsnede van de samenleving van toen te vormen.
Zoals ook normaal was trok Jezus ook niet het hele jaar rond, maar in het droge seizoen, als je fatsoenlijk kon reizen. Tussendoor was hij thuis in Galilea en waren de leerlingen ook weer gewoon aan het werk, bijvoorbeeld als visser. ‘Wij hebben alles achtergelaten om u te volgen’ (Mar. 10:28, Luc. 18:28) betekent niet: op weg gaan om 24 uur per dag, 7 dagen in de week, het jaar rond met Jezus onderweg te zijn, maar met Hem meegaan op zijn ‘campagnes’ en daar van Hem te leren wat echt belangrijk en goed is. Vervolgens gaat het ‘gewone leven’ weer door. Dat houdt voor de leerlingen pas na Pasen tot op zekere hoogte op. En na Pinksteren gaan ze hun bezittingen verkopen en de opbrengst uitdelen (Hand. 2:45). Dan gaan ze verder weg, de wereld in. Maar zelfs dan: de meeste apostelen nemen hun vrouw mee op reis (1 Kor. 9:5).
Speciale band en positie
Met sommige leerlingen heeft Jezus kennelijk een speciale band. Eén van de twaalf, Johannes, wordt ‘de leerling van wie Jezus veel hield’ genoemd (Joh. 13:23, 19:26, 20:2, 21:7.20). Lazarus is Jezus’ vriend (Joh. 11:11). Zijn leerlingen samen noemt Jezus ook vrienden (Luc. 12:4, Joh. 15:14-15). Intussen is het de vraag wat wij ons bij ‘vrienden’ moeten voorstellen. Jezus zelf zegt: ‘Jullie zijn mijn vrienden wanneer je doet wat ik zeg.’ En: ‘Vrienden noem ik jullie, omdat ik alles wat ik van de Vader gehoord heb, aan jullie heb bekendgemaakt’ (Joh. 15:14-15). Dat is niet iets waar wij bij vrienden meteen aan denken.
Het lijkt er het meest op dat Jezus vanuit allerlei andere groepen (families, dorps- of stadgenoten, religieuze groepen als de Farizeeën) een nieuwe, eigen groep samenstelde rond Zichzelf. Wie daarbij hoorde werd ‘vriend’ of zelfs ‘broer of zus’ (Mat. 12:49, Mar. 3:34, Luc. 8:21). Sommigen hadden in die groep een speciale positie, zoals Petrus, de herder, en Johannes, de getuige (Joh. 21:15-17.24). Rond de Zoon van God ontstaat een nieuwe familie. In een samenleving waarin je familie en de groepen waar je deel van uitmaakte zo ongeveer alles betekenden, is lid worden van zo’n nieuwe familie die overal bovenuit gaat een grote stap.
Verwerking
- Jezus is niet gekomen om losse mensen te redden maar om een volk te verlossen. Wat voor rol speelt het volk van God, concreet de gemeenschap van de kerk, in jouw geloofsleven?
- Jezus verzamelt een nieuwe familie om Zich heen, die belangrijker is dan je ‘eigen’ familie. Hoe werkt dat bij jou uit? Welke familie is voor jou belangrijker?
- Jezus’ leerlingen hebben een grote ontwikkeling doorgemaakt in het beeld dat ze van Jezus als messias hadden. In hoeverre is jouw eigen beeld van Jezus veranderd in de loop van je leven? Zijn de concrete dingen waar jij van verlost wilt worden veranderd met de jaren?
- De heilige Geest is de Geest die door Jezus als het hoofd is gegeven aan zijn lichaam als geheel. Als lid van zijn lichaam krijg jij ook deel aan zijn Geest, maar dat is nooit een kwestie van zelf, op je eentje, de Geest krijgen.
Wat vind je van deze stelling?
Dit artikel is geschreven voor Wegwijs, het tijdschrift van de Bijbelstudiebond. De vragen hierboven zijn vragen voor bij de bespreking in de bijbelstudiegroep.