Onderweg 6 (2020) 2,17 (18 januari 2020)
Wat publiek is, is van ons allemaal, en niet van niemand. Doe alsof het van niemand is en wat begint, is de grote sloop van de samenleving waar we nu middenin zitten. Christenen kunnen daar niet van een afstandje hoofdschuddend naar zitten kijken. Zo’n imitatie van Jona is sowieso niet te verantwoorden, maar hier al zeker niet. Zoals alle grote en werkelijk diepgaande ontwikkelingen in het eens christelijke Westen is ook deze begonnen in de kerken.
Toen geloof iets werd tussen God en de ziel en kerkdiensten godsdienstoefeningen voor verzamelde individuen, werd de samenleving overgelaten aan niemand. Eeuwenlang waren de kerkdiensten publiek geweest. Nu waren ze hoogstens openbaar: iedereen is welkom, maar ze zijn alleen van de groep mensen met een christelijke hobby die er geregeld komt. Sinds mensenheugenis waren de kerken open geweest, alle dagen, gebedshuis voor iedereen. Nu zijn ze op slot, behalve als de vereniging vergadert.
De scheiding van kerk en staat is een scheiding van kerk en samenleving geworden. Wie komt er nog in de kerk als priester: niet alleen namens jezelf, maar ook namens de mensen in je straat? Wie vraagt gebed voor een zieke verderop, of dankt voor het slagen van een collega? Wie vraagt vergeving voor andermans kwaad, waar we allemaal deel aan hebben? Wie heeft nog het besef dat christelijke vrijheid volgens Luther niet alleen inhoudt dat een christen een vrij heer is over alle dingen en niemands onderdaan, maar dat een christen ook een dienstbare knecht is van alle dingen en de onderdaan van iedereen? Als kinderen van de God van alle mensen zijn christenen zelf publieke figuren: ze werken in de bediening voor iedereen. Wij zijn van ons allemaal.
Om dat weer te oefenen is er dringend behoefte aan publieke kerkdiensten, waar iedereen stem krijgt voor God. Misschien groeit er wel een nieuwe samenleving uit.