Inleiding
Zaterdag 19 maart was er in Harderwijk een combinatie van een conferentie en een ‘hearing’ van de generale synode die daar vergadert. Het ging over de verhouding van man en vrouw. De dag was onderdeel van de discussie die daarover momenteel in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt, verder kortweg: de kerken) gevoerd wordt onder leiding van het deputaatschap M/V in de kerk. De presentaties en de bespreking pasten typisch in deze discussie. In dit gesprek in de kerken vindt in feite een grote omtrekkende beweging plaats die uiteindelijk uit moet komen bij het hete hangijzer: of vrouwen al dan niet mogen dienen in de ambten van ouderling en predikant. Tot nu toe bezweert iedereen dat er nog geen conclusies over dat hete hangijzer getrokken mogen worden. Zo was het die zaterdag ook.
Die omtrekkende beweging voelt als eindeloos om de hete brij heen draaien. Het duurde echt even voor ik me iets kon voorstellen bij de door het deputaatschap gekozen route. Maar er zit wel zin in. Juist in de kerken moeten we nog leren om met verschillende standpunten om te gaan, zeker als het gaat om standpunten die zich integer op de bijbel beroepen maar elkaar toch niet kunnen overtuigen. Bovendien moet de discussie over ‘de’ vrouw in ‘het’ ambt nodig van haar sjibbolet-karakter ontdaan worden. Je kunt aan de positie die iemand in dat debat inneemt echt niet in één oogopslag zien of hij een ‘Schriftgetrouwe’ of ‘Schriftkritische’ positie inneemt. Dat zijn allebei punten waarbij het helpt om eerst maar eens uitgebreid met elkaar te praten. Wellicht kan iedereen zo gebarentaal leren vóór de dialoog tussen doven begint.
Exegese
Als onderdeel van dat gesprek is nu ook een boekje verschenen uit de kring van de Theologische Universiteit in Kampen: Als vrouwen het Woord voeren, geschreven door Myriam Klinker-De Klerck. Myriam werkt in Kampen aan een proefschrift over het evangelie en de maatschappelijke orde in de Pastorale Brieven. Haar specialisme is dus de uitleg van het Nieuwe Testament. Dat is duidelijk zichtbaar in het boekje. De kern ervan bestaat uit een uitvoerige bespreking van de instructie die Paulus en Petrus in hun brieven geven aan mannen en vrouwen in hun onderlinge verhouding. Het gaat daarbij vooral om de motivering die zij bij hun voorschriften aanvoeren.
Wat mij betreft bewijst Myriam overtuigend dat de argumenten van deze apostelen bij elkaar komen rond de stelling dat vrouwen zich moeten onderschikken aan (hun) mannen, en dat dit te maken heeft met de hele inrichting van de samenleving in de tijd van het Nieuwe Testament. Aan het eind blijkt, dat je in de voorschriften van de apostelen niet selectief kunt winkelen. Je kunt niet beweren dat de bepaling over de hoofdbedekking van de vrouw in 1 Korintiërs 11 door ons niet meer precies zo hoeft te worden uitgevoerd en tegelijk volhouden dat de bepaling over vrouwen die moeten zwijgen in de gemeente (1 Korintiërs 14), of die over het niet mogen onderwijzen of gezag uitoefenen over mannen (1 Timoteüs 2) nog precies zo moeten worden uitgevoerd als destijds. Bovendien kun je hierin geen onderscheid maken tussen de maatschappelijke en de kerkelijke positie van vrouwen. Het kan niet zo zijn dat er buiten de kerk geen probleem is met leiding geven door vrouwen, maar binnen de kerk wel. De apostolische argumentatie geldt net zo goed voor het maatschappelijk optreden van vrouwen.
Je kunt dit volgens mij nog aanvullen met de parallel lopende voorschriften tot onderschikking die de apostelen aan mannen, aan slaven of aan christenen in het algemeen geven. Zichzelf onderschikken veronderstelt altijd een gezagsverhouding: je erkent het gezag van iemand anders. Wat gebeurt er als die gezagsverhoudingen zich wijzigen? Dat slaven zich aan hun meesters moeten onderschikken vinden we geen bepaling die sinds de afschaffing van de slavernij precies zo moet worden uitgevoerd tussen werkgevers en werknemers. Zelfs de voorschriften over het je onderschikken aan overheid en gezag kunnen in onze samenleving niet één op één zo uitgevoerd worden als in de Grieks-Romeinse wereld waar de apostelen in schrijven. Even afgezien van het merkwaardige openluchtmuseum van de ultra-gereformeerde wereld, weten gereformeerden over het algemeen prima met deze voorschriften om te gaan in onze ingrijpend veranderde cultuur en samenleving — met uitzondering van de bepalingen over de plaats en rol van vrouwen. Daarbij moet kennelijk om de een of andere mij onduidelijke reden de maatschappelijke setting van de eerste eeuw behouden blijven.
Kortom, we moeten maar eens consequent worden in de lijn die Myriam aanreikt. Wat mij betreft is daarmee de exegetische discussie over de verhouding M/V in de kerk en het dienen van vrouwen als ouderling of predikant op hoofdlijn ook wel beslist. Over details blijven theologen altijd twisten. Dat is ons vak. Daarom valt me ook op dat de bijdragen van Kenneth E. Bailey en N.T. Wright aan deze discussie in het boekje ontbreken. Dat is zelfs merkwaardig als je het met hen niet eens bent. Het gaat hier niet om ‘kleine namen’ tenslotte. Hoe dan ook, de kern van Als vrouwen het Woord doen lijkt mij typisch voor de ‘Kamper’ school en typerend voor de gereformeerde theologie qua grondige exegese. Bravo.
Hermeneutiek
Minder vrolijk word ik van het eerste hoofdstuk over Schriftgezag en hermeneutiek. Dat er zo’n hoofdstuk in het boekje zit is op zich te begrijpen. Tenslotte wórdt de discussie met betrekking tot vrouw en ambt vaak gevoerd in termen van Schriftgezag en Schriftkritiek. Op de achtergrond speelt bovendien een breder debat over de manier van bijbel lezen aan de universiteit in Kampen. Vooral allerlei conservatieve tijdschriften en internetsites verwijten de universiteit al jaren dat ze ‘de gereformeerde manier’ van bijbelinterpretatie ingewisseld heeft voor een andere, waarbij in feite de huidige cultuur of ontwikkelingen in andere wetenschappen de dienst uitmaken. Dus is het tijd voor een geruststellend stuk uit de universiteit dat het allemaal zo gek nog niet is. Tenslotte was Herman Bavinck er in de 19e eeuw ook al mee bezig. Afgezien nu daarvan dat het maar de vraag is of Bavinck zo makkelijk in te schakelen is — het is onverstandig een gesprek als dit te voeren op termen van de ander. Je blijft dan hangen in de systematiek en de beperkingen daarvan. Juist een werkelijk hermeneutische positie leert om vragen die gesteld worden te bevragen en gebruikte terminologie niet zomaar over te nemen.
Dit speelt op alle niveaus van het eerste hoofdstuk. Op de achtergrond hangt een verwijt van tekort doen aan ‘het Schriftgezag’. Daar zit een bijzonder normatieve positie in verscholen die alle trekken vertoont van zg. funderingsdenken (stellingen moeten gegrond zijn op een absoluut vaststaand fundament, i.c. de Schrift). Myriam bespreekt wel passages uit Meewerken met God, een boekje van Kees de Ruijter, waarin forse kritiek geleverd wordt op een normatief-deductieve manier van theorie-vorming. Maar het hele hoofdstuk over Schriftgezag en hermeneutiek is een typisch voorbeeld van normatief-deductieve theorie-vorming — en lijkt daarin precies op de positie waar op gereageerd wordt. Ik zou zeggen: als ergens geldt dat alle kritiekpunten van De Ruijter volledig van kracht zijn, dan in de hermeneutiek. ‘De Schrift alleen is voor mensen niet toegankelijk.‘ — (in mijn woorden:) Een normatief-deductieve hermeneutiek kan de pretentie niet waarmaken dat zij reflecteert op de interpretatiepraktijk van de kerk — ‘De waarneming van de praxis speelt […] nauwelijks meer een rol.’ Dat is wat ik in dit eerste hoofdstuk zie gebeuren — en wat ik in de meeste publicaties over hermeneutiek in de kring van de kleine gereformeerde kerken zie gebeuren. Ook wat dit betreft dus typisch en typerend. Niet bravo.
Schriftgezag
Beginnen bij Bavinck als het over Schriftgezag en openbaring gaat is niet alleen een uitgesproken normatief-deductief begin, het voorkomt ook dat interessante vragen gesteld worden. In plaats van in te gaan op verwijten dat ‘het Schriftgezag’ op het spel staat bij bepaalde bijbelinterpretaties, lijkt het mij vruchtbaarder eerst eens te kijken naar de notie ‘Schriftgezag’ zelf. Wat is de impliciete betekenis daarvan? Wat levert het op om over ‘de’ bijbel te zeggen dat hij gezag heeft? Wat zit er in onze manier van denken en lezen dat we ‘Schriftgezag’ zo belangrijk vinden? — In ieder geval is het op zijn minst opvallend dat in het hele hoofdstuk over Schriftgezag en hermeneutiek het woord ‘gezag’ vrijwel overal verwijderd kan worden zonder dat dit invloed heeft op de betekenis van wat geschreven staat.
Gezag heeft in onze beleving altijd te maken met dat iemand iets ‘over je te zeggen’ heeft, met autoriteit, instructie, normen, regels en geboden. Gezag erkennen is dat je luistert naar iets wat je opgedragen wordt. Over de bijbel denken en in de bijbel lezen onder het kopje ‘Schriftgezag’ laat je zoeken naar instructies, naar dingen die je gehoorzamen kunt c.q. moet. In ieder geval is dat de impliciete betekenis ervan. Vervolgens moet je je bij het grootste deel van de bijbel in behoorlijk wat bochten wringen om er zinnige ‘output’ in gezagsvorm te vinden. Een aantal van die bochten is natuurlijk al voor je genomen. De vierslag van J. Douma, die Myriam ook citeert, is er een mooi voorbeeld van: de bijbel als gids, als wachter, als richtingwijzer en als voorbeeldmateriaal. Dit soort dingen lijken zelfs niet op wat ik gewend ben onder hermeneutiek te verstaan — maar vooral: dit soort dingen zijn sterk beperkend, zelfs voor de ethiek (die ook niet alleen maar met ge- en verboden, aanwijzingen en voorbeelden van doen heeft).
Zoals Myriam zelf suggereert kun je ‘de Schrift zegt’ ook vervangen door ‘God zegt’. Goed. God wil best je gids zijn, je bewaken voor misstappen, je de goede richting wijzen en je het nodige voorbeeldmateriaal geven. Maar ik ben blij dat hij nog het nodige meer doet: vertellen over wat Jezus heeft gedaan, zeggen dat hij me liefheeft, me troosten, bemoedigen, opbeuren, vergeving en opluchting geven, vertellen over wat hij allemaal wel niet gemaakt en gedaan heeft, en zo nog veel meer. De notie van gezag slaat daarbij nergens op. Juist bij de belangrijke dingen in de bijbel loopt ze je alleen maar in de weg.
Een stap verder lijkt het er op dat we met al die nadruk op ‘Schriftgezag’ onze verhouding met God vooral denken en beleven in termen van gebod en gehoorzaamheid, van belofte en eis en dergelijke. Dat is, zacht gezegd, onverstandig. Het belangrijkste wat God ons te zeggen heeft is het evangelie over zijn Zoon, de grote gave van zijn genade. Dat vraagt van ons geen gehoorzaamheid, maar vertrouwen en ontvangen van zijn gave. Ik heb in ieder geval nog nooit iemand ontmoet die dacht aan gezag en gehoorzaamheid als een ander haar of hem een cadeau gaf.
Tenslotte, als ik even toegeef aan mijn neiging tot een hermeneutiek van het wantrouwen: wat gebeurt er in feite meestal als mensen zich op ‘Schriftgezag’ beroepen? Dan hebben mensen een uitleg van de bijbel die ze zelf niet ter discussie willen stellen en vooral ook aan anderen willen opleggen. Zoals het beroep op ‘objectieve waarheid’ ook de kant heeft van ‘hier wil ik niet over praten’ en ‘je moet het met me eens zijn’, zo heeft het beroep op ‘Schriftgezag’ ook de kant van ‘hier moet je zo over denken als ik’. Het gaat dan niet meer over het gezag van God of van de bijbel, maar over claims van mensen die denken de bijbel op bepaalde punten begrepen te hebben — en wie het niet met hen eens is moet wel dom of kwaadaardig zijn. In het geval van dom willen ze het best nog eens uitleggen. In het geval van kwaadaardig noemen ze het ‘Schriftkritiek’.
—
Historisch gezien grijpt spreken over ‘Schriftgezag’ terug op de autoriteit van de bijbel, zijn ‘auctoritas’. Als ik de nodige literatuur goed begrijp gaat het daarbij oorspronkelijk om de autoriteit van een traditie. Het leven, lijden en de opstanding van Jezus de Messias kunnen volgens het Nieuwe Testament alleen begrepen worden binnen de traditie van het Oude Testament. Het leven en denken van de kerk kan alleen begrepen worden binnen de traditie van Oud en Nieuw Testament, op een gegeven moment opgenomen in de traditie van de kerk. Wil je christen blijven dan moet je je bewegen binnen wat je door de kerk is overgeleverd uit de bijbel. Je beroepen op de bijbel heeft daarbij niet het karakter van het leveren van onderbouwing of bewijs voor een boodschap die onafhankelijk van de bijbel is opgesteld of begrepen, maar heeft het karakter van het laten zien dat het deze bijbelse traditie is die vormt wat jij zegt of begrijpt. Als N.T. Wright stelt dat het bij de omgang met de bijbel in onze tijd gaat om het improviseren van een volgend bedrijf in een toneelstuk dat al een aantal bedrijven heeft, of om het improviseren van muziek in een groep, waarbij melodie, maat en toonsoort gegeven zijn, beweegt hij zich volgens mij precies in deze lijn.
In de tijd van de Reformatie duikt de combinatie op van het gezag van de bijbel en zijn helderheid of duidelijkheid. Die combinatie dient specifiek drie doelen. Tegenover sceptici als Erasmus beroept Luther zich erop om te beweren dat je op basis van de bijbel wel degelijk stellige beweringen kunt doen die waarheid claimen: je kunt niet maar alles beweren en zo van de bijbel een wassen neus maken. Tegenover de Rooms-katholieken stelt hij dat je vragen over de uitleg van de bijbel niet mag laten beslissen door het leergezag van de kerk: niet de kerk bepaalt wat de bijbel kan zeggen, maar de bijbel spreekt zelf. Tegenover de toen wijd verbreide allegorische interpretatie van de bijbel stelt hij dat je je zo veel te makkelijk kunt onttrekken aan wat er door God in de bijbel gezegd wordt (als je dat niet uitkomt). Niet wij leggen de bijbel uit, maar de bijbel legt ons uit. Al deze drie punten vragen om een zo grondig mogelijk onderzoek naar wat de bijbel zegt en wat niet, juist om in de bijbelse traditie te blijven leven en denken. Ze stimuleren dus juist de hermeneutische bezinning. Dat de uitkomst van dit onderzoek niet zomaar gegeven is, komt bijvoorbeeld uit in de drieslag die volgens Luther de ware theoloog maakt: gebed, overdenking en aanvechting (oratio, meditatio, tentatio).
Binnen een modern gedachtesysteem — waarin wat je beweert en denkt gefundeerd moet zijn op de bijbel, waarin bewezen moet worden dat stellingen die ook onafhankelijk van de bijbel kunnen worden geformuleerd toch op de bijbel berusten — veranderen de noties van ‘Schriftgezag’ en ‘duidelijkheid’ van de bijbel zo volledig van karakter dat je ze beter niet meer kunt gebruiken. Het is meer dan tijd om radicaal van héél dat funderingsdenken afstand te nemen. Het is veel belangrijker en ook veel interessanter om je met de bijbel zelf bezig te houden, dan met de tenslotte onbelangrijke en niet interessante notie van gezag. Je merkt vanzelf dat de bijbel jou leest en jij niet de bijbel en dat je je daar alleen aan kunt onttrekken door jezelf te veroordelen. Myriams boekje zelf is hier trouwens een voorbeeld van: skip dat hele hoofdstuk over Schriftgezag en hermeneutiek en je houdt een sterke bijbellezing over.
Blijvend en tijdelijk
Goed, dat was alleen nog maar de inzet van het hoofdstuk. De problematiek waar heel de bespreking van Schriftgezag en hermeneutiek naar is opgezet is die van: hoe kunnen de universele claims van de bijbel in steeds wisselende contexten tot hun recht komen? Of omgekeerd: hoe kan de eigen context recht gedaan worden zonder afbreuk te doen aan de universele claims van de bijbel? Anders gezegd: wat is in wat de bijbel schrijft het blijvende en wat het tijdelijke? Er wordt een vrijgemaakte positie geschetst waarbij een beroep op de schepping geboden en structuren blijvend maakt. Er wordt een Nederlands Gereformeerde positie geschetst waarin de voortgang van het heil in Christus (laten we zeggen: de bijbelse hoofdlijn) geboden en structuren blijvend maakt. Maar ook hier lijkt mij de eerste vraag: waarom zou je in deze vraagstelling meegaan? Ze gaat uit van een verouderd interpretatiemodel en is in beide voorbeeld-gevallen een bewijs van hermeneutische luiheid.
Myriams eigen bespreking van Herman Bavinck’s Dogmatiek biedt het eerste materiaal om deze vraagstelling ter discussie te stellen. Bavinck is bij mijn weten de eerste in de gereformeerde traditie bij wie je aanzetten tot een hermeneutische positie in de intussen gebruikelijke vorm aantreft. Het heeft er veel van weg dat hij dat in Leiden geleerd heeft. De beste kanshebber voor de leraar is Abraham Kuenen, de oudtestamenticus. Die hanteerde een uitgesproken historische hermeneutiek, waarbij altijd de eigenheid van de teksten en het materiaal waar je mee te maken hebt om aandacht vraagt. Bij Bavinck vertaalt zich dat in extra aandacht voor de zg. particulariteit van de bijbelse geschriften en teksten. Ze hebben altijd een bepaalde setting, spreken bepaalde mensen aan en zijn gestempeld door een bepaalde cultureel-maatschappelijke situatie. Tijdbepaaldheid is hiervoor een slechte aanduiding. Het gaat om veel meer dan de tijd of de omstandigheden, het gaat bijvoorbeeld ook om taal en retorica: wie wordt aangesproken? De stelling waar dit bij Bavinck (en Myriam) op uitloopt is: de bijbel heeft gezag juist in zijn particulariteit.
Los van de vraag naar het gezag komt dit neer op de stelling dat de bijbel ons aanspreekt juist in zijn particulariteit. Waar je ook in de bijbel leest, je leest altijd teksten die zich in situatie tot bepaalde mensen richten — en wij zijn die mensen niet, hoogstens in tweede instantie. Belijden dat de bijbel Gods woord is betekent dat je de bijbel leest in de open verwachting dat God zelf via deze altijd specifieke teksten ook tot jou zal spreken. Maar dat is altijd een ‘tweede lezing’ waar het complete hermeneutische proces in meedoet. Daarbij staan niet alleen de bijbelse teksten zelf in een traditie, je krijgt ze ook aangereikt door een traditie (van de kerk) en je staat op jouw beurt zelf weer in een bredere traditie (van opvoeding, vorming, deel uitmaken van de westerse cultuur en een westerse maatschappij). Ik gebruik nu maar het woord traditie, je kunt ook spreken over leefwereld of verstaanshorizon — van belang is in ieder geval dat je er altijd helemaal in bent opgenomen, onderdeel van uitmaakt. Net als de bijbelse teksten altijd bepaalde teksten zijn heeft de kerk een specifieke geschiedenis, ook van bijbel lezen, en ben jij/ik een bepaald mens (m/v) geworden. Al die dingen doen altijd mee. Je kunt je er net zo min aan onttrekken of buiten plaatsen als je je huid kunt afstropen. Of, om bij de thematiek van het boekje te blijven: je kunt er net zo min afstand van nemen als van je man of vrouw zijn.
Het is daarom zinloos op zoek te gaan naar universele claims, waarheden die altijd en overal gelden en dat soort dingen. Ik geloof überhaupt niet dat die dingen bestaan voor mensen, in ieder geval koop je er niets voor. Je kunt de claims van bijbelse teksten alleen maar ontvangen via de eigenheid van de teksten, gestempeld door de manier waarop je ze ontvangen hebt in de kerk, en als de mens die jij bent. Het is precies zoals Kees de Ruijter schrijft: ‘De Schrift alleen is voor mensen niet toegankelijk’. De bijbel is altijd een al geïnterpreteerd boek, in de bijbel zelf, in de kerk en in je eigen leesgeschiedenis — veel meer nog dan je al merkt aan een vertaling, die altijd interpreteert. In dat hele proces van ontvangen en verwerken spreekt God jou en mij aan. Of en hoe de specifieke tekst die je leest een appèl op je doet dat ook voor jou geldt (wat het ‘blijvende’ is dat er in zit), is niet in het algemeen en van tevoren te bepalen.
Dit betekent dat het onmogelijk is om op soorten teksten of uitspraken te gaan selecteren wat blijvend en wat tijdelijk is. We kennen uit de gereformeerde traditie het onderscheid tussen morele, ceremoniële en burgerlijke geboden in het Oude Testament. De morele geboden (vooral de Tien) zouden dan voor ieder mens gelden, de ceremoniële en burgerlijke niet. Dat is onzin. Ook de morele geboden zijn specifiek in situatie gesproken: de Tien geboden spreken de vrije mannelijke Israëlitische burger aan in de setting van de toenmalige samenleving en van het Sinaï-verbond, etc. Dat geldt echt niet zonder meer en zonder interpretatie voor ons. Omgekeerd spreekt God ons wel degelijk aan, ook via de details over de tempeldienst en de inrichting van de samenleving in het beloofde land. Jezus zegt niet voor niets dat er geen tittel of jota van de wet zal vervallen. Gods woord blijft voor eeuwig spreken. Juist daarom vraagt het om interpretatie en toepassing in onze heel andere situatie en door ons al heel andere mensen. De vraag is nooit òf een bijbelgedeelte ons iets te zeggen heeft. De vraag is hoogstens wàt dan, en hoe we daar achter komen.
Het is daarom bepaald niet zinloos om over de uitleg van teksten te discussiëren. Integendeel, het is juist je opdracht er met zoveel mogelijk verschillende mensen over te spreken (inclusief de mensen die ons zijn voorgegaan in de kerk en die nog via hun geschriften spreken, en inclusief de mensen die in heel andere landen en culturen leven dan wij, en inclusief mannen èn vrouwen — het is een zwaar nadeel dat over thema’s als M/V in de kerk wordt beslist door een generaal-synodale groep mannen). Je kunt je van je eigen beperkte en persoonlijke kijk op de dingen nooit losmaken. Maar via anderen kun je hem wel verbreden, uitbreiden of aanpassen/corrigeren. Net zoals je zelf niet achter je kunt kijken, maar degene die tegenover je zit prima ziet wat er achter je rug gebeurt. Anderen kúnnen je niet alleen prima helpen te ontdekken hoe God jou in een bijbelgedeelte aanspreekt, het is zelfs de regel dat je dat in samenspel met anderen ontdekt (al is het maar de ander via een boekje of commentaar, de ander in één van je vele leraren of identificatiefiguren, de ander in zomaar iemand die een opmerking maakt die je raakt). Niets in het voorgaande is iets waar je in gevangen bent en waardoor je nooit tot zekerheid kunt komen. Alles beweegt, maar precies in dit proces word je overtuigd van dingen. Dat hoort bij levende mensen. Zo zijn we gemaakt. Op zoek zijn naar universele claims of absolute waarheden komt op mij vooral over als een toegeven aan de oude verleiding van de slang: als God willen zijn. Het is veel prettiger mens te zijn: in gesprek met anderen met je eigen hersens kunnen denken en je niet verplicht voelen met de hersens van je voorouders of je kleinkinderen te denken.
Om terug te komen op de vraagstelling uit het boekje: het heeft geen enkele zin om te proberen tussen blijvend en tijdelijk te selecteren via een eventueel beroep op de schepping of via een hoofdlijn uit de bijbel. In feite gaat het in beide gevallen om een constructie die probeert om het hermeneutisch proces heen te komen, om de hermeneutische bocht af te snijden. Daarom noemde ik ze hierboven voorbeelden van hermeneutische luiheid. Dat is bovendien omdat ze beide voorkomen dat er gevraagd wordt naar de interpretatie die er al in de constructies zit: hoe kom je eigenlijk aan die bijbelse hoofdlijn? hoe weet je eigenlijk wat de voortgang van het heil in Christus inhoudt? waar komt het idee vandaan dat geschapen structuren blijvend zijn? waarom zou de oorsprong van iets sowieso iets zeggen over het wezen ervan? hoe lees je Genesis (of Paulus over Genesis) eigenlijk? trouwens, wat zijn de belangen die er spelen? wat wil je in stand houden of veranderen via je beroep op hetzij de schepping hetzij de voortgang van het heil in Christus? en waarom? In ieder geval kun je bij de uitleg van uitspraken, teksten, kunstwerken, muziek etc. nooit de bocht afsnijden. Je zult als de mens die jij bent bepaalde teksten etc. die jij via een specifieke route hebt ontvangen in gesprek met anderen telkens weer zelf moeten interpreteren. Anders wordt wat je leest je nooit werkelijk ‘eigen’ en blijft ook Gods spreken in de bijbel aan de buitenkant van je leven hangen.
Interpretatie
Zoals ik al schreef: het is niet mogelijk om in het algemeen en van tevoren te bepalen hoe een lezing, hoe een interpretatie moet lukken. Dat er geen algemeen geldende hermeneutiek is, dat het altijd om een grotendeels onbewust proces gaat dat zich niet methodisch laat vangen, is in de huidige hermeneutiek uitgangspunt. Van hieruit is het hele begrip hermeneutiek van betekenis veranderd. Het gaat niet meer om bezinning op regels of middelen die jou helpen bepaalde teksten goed te interpreteren en toe te passen (bijbelse hermeneutiek, rechtshermeneutiek, etc.), maar om bezinning op interpretatie als zodanig. Zodra je in de gaten krijgt dat regels en middelen en methodisch werken uiteindelijk niet beslissend zijn, sterker nog, dat er helemaal geen ongevormde subjecten bestaan die regels en middelen en methodieken zelfstandig zouden kunnen ‘gebruiken‘ — verschuift de aandacht naar wat er dan wèl gebeurt. Dat er nog steeds allerlei regels en middelen en methodieken zijn die best van pas zouden kunnen komen is prima, maar het is niet meer waar het eigenlijk om gaat.
Aanzetten voor deze overgang vind je al in de 19e eeuw, onder meer bij Friedrich Schleiermacher, die het voor het eerst heeft over ‘divinatie’ bij het lezen van teksten (bijna wat Ad de Bruijne, mij te rationeel en te ‘bewust’, ‘verbeeldende rationaliteit’ noemt). De overgang zelf wordt meestal in verband gebracht met het boek Wahrheit und Methode (1960) van de filosoof Hans-Georg Gadamer. Dat boek heet niet voor niets zo: betekenis (waarheid) wordt niet methodisch verkregen.
Op de een of andere manier willen de meeste auteurs uit de kring van de Theologische Universiteit in Kampen deze overgang niet volgen, of zijn ze er niet toe in staat, ik weet het niet. Hermeneutiek blijft in Kampen altijd nog duiden op bepaalde regels, middelen en methodes die je kunt hanteren. Er komt wel steeds meer ruimte voor de rek die daar in zit. Myriam verwijst naar die ‘verbeeldende rationaliteit’ van De Bruijne en onderstreept zo vaak mogelijk dat het bij interpretatie altijd om een proces gaat. Maar binnen een in feite normatief-deductief geheel betekent dat echt iets heel anders dan binnen een meer eigentijds hermeneutische positie (van ‘na’ de overgang, zeg maar). Je merkt het aan de plek die dat proces in het betoog heeft: bij Myriam (en bij vrijwel alles wat ik over hermeneutiek ken uit de hoek van de kleine gereformeerde kerken) komt dat proces aan het eind, als conclusie, bijna als verzuchting: het is nu eenmaal niet anders, de boel is complex — bij een wat mij betreft werkelijk hermeneutische positie staat dat proces aan het begin, als uitgangspunt. Daarna begint het pas interessant te worden, maar daar gaat het dan onder gereformeerden verder niet of nauwelijks over.
Wat daarmee vooral buiten beeld blijft is dat we zelf helemaal opgenomen zijn in het proces van interpretatie, dat zich bovendien voor het overgrote deel onbewust afspeelt. Het lijkt er bij wat ik gezien heb aan ‘Kamper’ publicaties die iets zeggen over hermeneutiek toch meestal op, dat er een bepaald vrijstaand subject is dat bij een ‘eigen’ interpretatie allerlei middelen gebruikt. Gegeven zijn dan een kennelijk nog niet geïnterpreteerde bijbel, een kennelijk ook nog niet vormende kerk en een context waar je min of meer vrij tegenover staat — drie keer een illusie. Middelen zijn dan bijvoorbeeld talenkennis, historische informatie en niet alleen analyserende maar ook verbeeldende rationaliteit. Voor wat we niet in dit geheel kunnen passen (en voor de veiligheid) is er het werk van de heilige Geest — dat is raillerend gezegd, maar ik heb een hekel aan het gebruiken van God, Jezus of, zoals tegenwoordig mode is, de heilige Geest als gaatjesvuller op plaatsen waar wij geen grip hebben. De Geest is geen factor in het hermeneutisch proces, zoals de levende en levendmakende God nergens factor is in menselijke of anderszins schepselmatige processen; hij is degene die deze processen als geheel draagt en mogelijk maakt.
Intussen zijn we opgenomen in een werkingsgeschiedenis van de bijbel waar we maar voor een heel klein deel analyserend grip op hebben. Intussen krijgen we een heleboel (soms zelfs vruchtbare) vooroordelen uit onze vorming door de kerk in haar geschiedenis. Intussen maken we zo volledig deel uit van onze eigen leefwereld dat we die nooit maar kunnen ‘gebruiken’ om vragen aan de bijbel te stellen. Je bent nooit en nergens een zelfstandig interpreterend persoon. Je zit met huid en haar in een hermeneutisch proces dat zich maar voor een klein deel bewust voltrekt.
Waar dat in ‘Kampen’ niet binnenkomt blijft het uiteindelijk allemaal oppervlakkig. Natuurlijk staat Jezus Christus centraal, betrekken we bijbel, kerk en context bij onze lezing die ook nog eens gedragen moet worden door de heilige Geest: naar Gods woord, uit de Geest, in Christus is de verificatieslag (Te Velde). Wat mij betreft zijn dat dierbare woorden die nog niets met hermeneutiek te maken hebben, wat het kopje ook is waar ze onder staan. Bij wat er werkelijk gebeurt met een al geïnterpreteerde bijbel, een vormende kerk en een context waar we geen afstand van kunnen nemen, met een altijd door die drie gevormd beeld van Jezus en van de Geest, daar begint de hermeneutiek. Zonder bezinning daarop blijven alle resultaten van interpretatie hermeneutisch naïef.
Die hermeneutische naïviteit speelt helemaal bij het grootste deel van de kritiek op wat er de laatste jaren aan de universiteit in Kampen zoal gebeurt. Vooral traditionele gereformeerden hebben er geen idee van hoe ze bepaald worden door hun vorming in een kleine traditie, hoe diep hun opstelling bepaald wordt door de moderne probleemstellingen die in die kleine traditie de dienst uitmaakten, hoeveel (oudere en verouderde) context er in hun ideeën zit, en hoe weinig kleur, diepgang en nuancering de bijbellezing daardoor heeft. De illusie van direct ‘bijbels’ zijn van allerlei toevallige meningen zit diep. En kritiek daarop mag alleen op hun termen. Niet meer doen, zou ik zeggen. Niemand heeft belang bij pogingen om aan te tonen dat nieuwere hermeneutische inzichten helemaal in lijn liggen met de oude. Dat is niet waar. Ze zijn terecht anders. En daarom: mensen moeten niet gerust gesteld worden, ze moeten iets leren.
Algemene openbaring
Iets anders dan: Myriam start haar weergave van Bavinck met een stuk over ‘Wat is openbaring en welke functie vervult daarin de Schrift?’ Ik vind dat op zich niet bijzonder boeiend en al bij Bavinck zelf geen sterk stuk. Maar één van de doelen die de bespreking lijkt te dienen is het aandacht vragen voor Bavinck’s wel heel ruimhartige benadering van de zg. algemene openbaring: wat God van zich laat zien in zijn schepping, in de cultuur, in alles wat ‘bestaat’ eigenlijk. ‘Al wat is en geschiedt, is een werk Gods in eigenlijke zin, en voor de vrome een openbaring van zijn deugden en volmaaktheden.’ Verderop blijkt dit een argument te gaan vormen voor het belang van het betrekken van de context waarin we leven bij de interpretatie: als die context deel uitmaakt van de algemene openbaring kun je er positiever over zijn. Dat lijkt me bepaald geen sterk argument.
Algemene openbaring is sowieso al een onbetrouwbaar concept: het onttrekt zich aan iedere vorm van controle en veralgemeniseert dingen die niet veralgemeniseerd kunnen worden. Als God schept zegt dat ongetwijfeld iets over hem, maar de huidige schepping is gebroken en niet eenduidig meer. In de geschiedenis spelen nog wel wat meer actoren een rol dan God, en dat geldt des te meer voor cultuur en ‘alles wat bestaat’. Prediker is duidelijk genoeg: ‘Bij alles wat God doet onder de zon, zo heb ik ingezien, doet hij wat hij doet. De mens is niet in staat de zin ervan te vinden. Hij tobt zich af en zoekt ernaar, maar hij vindt hem niet, en al zegt de wijze dat hij inzicht heeft, ook hij is niet in staat de zin ervan te vinden.’ (8:17). In ‘alles wat bestaat en gebeurt’ is God juist op een verborgen manier aanwezig, niet echt openbaring zou ik zo zeggen. Er valt alleen vanuit de traditie van de bijbel, voortgezet in de kerk, zo nu en dan naar aanleiding van schepping, geschiedenis en cultuur iets zinnigs over God te zeggen.
Bavinck en ook Kuyper spreken me aan op het punt dat ze blijken te beseffen dat er nogal wat heilige Geest in de tijdgeest kan zitten — en zo de valse massieve tegenstelling tussen ‘de’ kerk en ‘de’ wereld onderuit halen. Maar de geesten moeten altijd wel onderscheiden worden. En dat vraagt meestal tijd: vooraf altijd te weinig en achteraf altijd te veel. Het duurde lang bij de slavernij, het duurde lang bij de democratie, het duurde lang bij apartheid, het duurde lang bij de mensenrechten, het duurt nog steeds lang bij de positie van vrouwen, tenminste in de kerk.
De eigenlijke vraag bij al deze voorbeelden is niet hoe groot de invloed is van de context op de lezing van de bijbel, of hoe die context uitfiltert wat tijdelijk of blijvend is, maar of je er van overtuigd bent dat de zaak in kwestie goed is, mensenleven laat opbloeien, en past bij de levende traditie van bijbel en kerk — of niet. Als dat wel zo is wordt dàt een gegeven in het proces van je interpretatie van de bijbel. Als dat niet zo is wordt die afwijzing net zo goed een gegeven in het proces van je interpretatie van de bijbel. Je ervan losmaken kan niet. Zo’n gegeven filtert altijd uit, linksom of rechtsom, misschien beter nog: het richt het ontstaan van betekenis, zorgt ervoor dat je bepaalde dingen ziet en andere niet (of er tenminste een andere waarde aangeeft), zorgt ervoor dat je bepaalde vragen stelt en andere niet, en zorgt er mede voor dat discussies nooit en te nimmer via Schriftberoep of zelfs ‘Schriftbewijs’ beslist worden. Wie denkt dat argumenten beslissend zijn in een discussie moet nodig wakker worden.
Ons huidige huwelijk onder Nederlands recht is een verhouding van wederzijdse zorg, zonder enige vorm van gezag. Als dat goed is, kunnen de bijbelplaatsen die over onderschikking spreken niet meer één op één worden toegepast. Daarmee vervallen ze niet, maar vragen ze in de interpretatie om een andere concretisering. Bijvoorbeeld: een aansporing om je aan elkaar te onderschikken zoals Jezus zich heeft willen onderschikken aan zijn Vader en aan mensen. Je hebt er behoorlijk wat werk aan om dat te concretiseren en te leven, zeker zoveel als leven in eenzijdige onderschikking en veel meer dan als leven als ‘heer des huizes’. Als die verhouding in het huwelijk in Nederland niet goed is, moet je God meer gehoorzamen dan mensen en christelijke huwelijken systematisch anders inrichten, of dat nu wettelijk toegestaan is of niet (je aanstellen of je als man gezag hebt over je vrouw is in Nederland niet toegestaan).
Als de huidige positie van de vrouw in onze samenleving goed is, mensenleven laat opbloeien, en passend is bij de levende traditie van bijbel en kerk geldt hetzelfde, en vragen de apostolische instructies over een hoofdbedekking, over zwijgen in de gemeente en over onderwijs geven c.q. gezag uitoefenen een andere concretisering. Vervallen doen ze niet. Je hebt er dus een extra klus aan om die betekenis te ontdekken: je hebt een tekst pas begrepen als je die kunt toepassen in de praktijk. Als de huidige positie van de vrouw in onze samenleving niet goed is moet je er helemaal niet aan meewerken en als christenvrouw ook verder in de samenleving geen onderwijs of leiding willen geven of iets te zeggen willen hebben over mannen. Je kunt het in ieder geval niet maken om buiten de kerk te zeggen dat het wel goed is, en binnen de kerk te zeggen dat het niet goed is. Dat is niet eens per se omdat de bijbel dit verbiedt of omdat de bijbel dit onderscheid niet maakt, maar omdat het geen integere positie is.
Algemene openbaring heb ik hier nog nergens bij nodig gehad. God openbaart zichzelf in dit soort ontwikkelingen niet. Hij is er hoogstens verborgen in aanwezig en vormt christenen door bijbel, traditie en levenservaring genoeg om samen te kunnen beslissen wat de waarde van ontwikkelingen is. Veel vaker dan we denken kun je ontwikkelingen ook nog op bepaalde punten met het christelijk geloof verbinden. Ze liggen bijvoorbeeld in het verlengde van aanzetten die al in de bijbel gegeven worden (afschaffing van slavernij en apartheid, mensenrechten, de zelfstandige positie van vrouwen) of zijn door christenen in gehoorzaamheid aan wat zij als hun roeping ervoeren mede in gang gezet (de huidige stand van zaken in de zorg, of wat daar van over is, is mede bepaald door de inzet van christenen, bijvoorbeeld in het stichten van instellingen van zorg voor zieken, gehandicapten en ouderen; voor het onderwijs geldt hetzelfde, misschien nog sterker omdat de complete onderwijsstructuur door kerk en klooster de Middeleeuwen door is gedragen).
Kortom
Er is vast nog heel veel meer te zeggen. Ik houd het hierbij. De conclusie over het geheel ligt voor de hand: de exegetische kern van dit boekje had netjes apart moeten worden uitgegeven (uiteraard onder andere titel dan); dat was een mooi boekje geworden. Nu is dat deel nog steeds mooi. Het is een goed voorbeeld van wetenschappelijke bezinning. Maar hoofdstuk 1 en de afhechting daarvan aan het slot voegt wat mij betreft niet veel waardevols toe. Je kunt alleen al aan de combinatie van de tekst van hoofdstuk 1 en de literatuurlijst achterin zien dat dit hoofdstuk niet bepaald resultaat van wetenschappelijke bezinning is. Zelfs de meest basale (theologische, niet eens filosofische) boeken over hermeneutiek ontbreken. Zoiets als dit hoofdstuk hoor je niet onder de vlag van een universiteit te laten verschijnen.
Het hoofdstuk helpt het gesprek over hermeneutiek in de kerken hoogstens verder als weergave van een tussenstand in een kennelijk moeilijk proces aan de universiteit en in de kerken. Ik weet dat al jaren allerlei mensen die in Kampen werken proberen tot een verantwoorde hermeneutische positie te komen. Myriam geeft er een overzicht van. Maar ik kan niet anders dan constateren dat het nog steeds niet voldoende lukt. Goed, het is ook lastig om op dit soort gevoelige punten afstand te nemen van je voorgangers en leermeesters. De nodige mensen in de kerken houden de druk bovendien zoveel mogelijk op de ketel. Maar anno nu hóór je de ‘gereformeerde’ manier van interpretatie van de bijbel van zo’n dertig jaar geleden niet meer als hermeneutisch model te hanteren. Hermeneutische naïviteit is geen deugd. Mensen hebben er niets aan gerust gesteld te worden. Ze moeten iets leren.
Naar aanleiding van: Myriam Klinker-De Klerck, Als vrouwen het Woord doen. Over Schriftgezag, hermeneutiek en het waarom van de apostolische instructie aan vrouwen, Barneveld (De Vuurbaak) 2011 (TU-Bezinningsreeks nr. 9) ISBN 978 90 5560 456 2
Een gedachte over “Typisch en typerend”