Pro Ministerio 28 (1999) 4 (september 1999)
Tegen de tijd dat u dit zit te lezen zal in Leusden wel duidelijk zijn geworden wat de komende jaren de ruimte in de kerken is om met elkaar van mening te verschillen over sabbat en zondag. Hoe dat ook zij, ik ga er van uit dat dit geen invloed zal hebben op de ruimte in PM. Min of meer op verzoek van de redactie geef ik hier een bewerking van een tekst die ik een paar jaar geleden eens als bijlage bij een kerkblad in Loenen heb gegeven.
In een preek over zondag 38 had ik gezegd, dat de sabbat iets is tussen de HERE en zijn volk Israël: „Het is een gebod dat de Here uitsluitend zijn volk Israël oplegt. Dat heel veel mensen denken dat de sabbat een soort scheppingsinstelling is die al sinds Genesis 2 geldt berust op een misverstand van Genesis dat ik hier nu niet kan uitwerken. Als er behoefte aan is wil ik dat nog wel eens in het kerkblad doen.” Er bleek behoefte aan, dus ik maakte een tekst, die ik nu voor PM licht bewerkt heb.
De tijd ontbreekt me om de sporen van de kerkblad-publicatie weg te werken door het toevoegen van overvloedig notenmateriaal en het verwijderen van voor theologen overbodige informatie. Ongetwijfeld is de specialisten onder ons meer en recenter materiaal bekend. Even ongetwijfeld zullen er collega’s het niet met me eens zijn. Dat is mooi. Allereerst voor PM, en ergens in de zoveelste plaats ook voor mezelf: kan ik nog eens wat leren. Om te voorkomen dat het stil zou blijven heb ik een naschriftje toegevoegd.
Genesis 2:1-3
In ons kerkbijbeltje lezen we in Genesis 2:1-3: |9|
„1 Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer. 2 Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. 3 En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk dat God scheppende tot stand had gebracht.”
Binnen de discussie over de betekenis van de sabbat is de vraag waar we hier mee te maken krijgen: houdt dit in dat de mens van het begin af verplicht was iedere zevende dag te rusten van zijn werk of niet? Een deelvraag is daarbij: wat betekent dat ‘zegenen’ en ‘heiligen’ van de zevende dag? En houdt dat nu in dat de mensen iedere zevende dag als een ‘gezegende’ en ‘heilige’ dag moeten behandelen? 1
Om op die vragen een antwoord te vinden bespreek ik in het vervolg het hele gedeelte Genesis 2:1-3. Uitgaande van de Vertaling 1951 ga ik in het vervolg eerst maar eens een eigen vertaling van deze drie verzen opbouwen. Zoals iedere vertaling is ook deze het eerste begin van de uitleg.
Genesis 2:1
Het woord dat vertaald wordt door ‘werden voltooid’ is een vorm van het werkwoord kâlâh. J.P. Lettinga geeft als basisbetekenis van dit werkwoord aan: ‘voltooid, gereed, ten einde zijn’. 2 De hier gebruikte vorm van het woord kan een conclusie of samenvatting aanduiden. 3 In gewoon Nederlands kunnen we dus vertalen: Zo waren de hemel en de aarde voltooid.
Onze vertaling vult aan: ‘en al hun heer’ (heir, leger, menigte). De uitdrukking ‘heer des hemels’ is bekend. Het gaat daarbij om de sterren of om de engelen. Van de aarde wordt het woord normaal niet gebruikt. Het zal hier aan om een verkorte uitdrukking, waarmee bedoeld is: alles wat in de hemel en op de aarde is, alles wat zij bevatten. 4 Iets minder hebraïzerend dan we gewend zijn krijgen we dus voor 2:1: Zo waren voltooid de hemel en de aarde en alles wat zij bevatten.
Dit concluderende vers grijpt terug op het eerste vers van Genesis: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde.’ Na al het voorgaande, waarin beschreven is hoe dat scheppingswerk is uitgevoerd, vat 2:1 nu samen: het toebereidingswerk van de aarde is klaar. En zie, het was zeer goed (1:31).
Genesis 2:2
De Vertaling ’51 vertaalt vers 2 met een hoofd- en een bijzin: ‘toen God voltooid had… rustte Hij’. Zo doen we dat meestal in het Nederlands. Eén van de kenmerken van de Hebreeuwse taal is echter, dat zelden of nooit tussen hoofd- en bijzinnen |10| wordt onderscheiden. 5 Zo staan ook hier twee zinnen gewoon naast elkaar. 6 Hoe ze zich in een Nederlandse vertaling tot elkaar verhouden moeten we uit het verband en uit de betekenis van de woorden opmaken. Eerst dus maar eens de beide zinnen los.
‘Voltooid had’ is ook hier een vertaling van een vorm van kâlâh. 7 We vertalen dus met: En God was op de zevende dag klaar. Hij was gereed met zijn ‘werk’. Het gaat bij het woord voor ‘werk’ (melâkâh) om handen-arbeid, om de beroepsarbeid van de ambachtsman. 8 Zoals een fijn-timmerman gereed kan zijn met een meubelstuk, zo was God hier klaar met zijn scheppingswerk. We krijgen dus voor de eerste zin: En God was op de zevende dag klaar met het (hand)werk dat Hij gedaan had.
De tweede zin gaat nu verder met te vertellen dat God op de zevende dag van dat werk ‘rustte’. Het werkwoord dat hier wordt gebruikt (šâbat) wordt wel in verband gebracht met het woord sabbat (šabbât). Dat beide samenhangen zou me niets verbazen, al zijn de geleerden het er niet over eens. In ieder geval betekent de basisvorm van dit werkwoord ‘ophouden, stokken, niet verder gaan’. Alleen wanneer het woord sabbat erbij staat in de zin kan het ook betekenen ‘rusten’ of ‘(de sabbat) vieren’. 9 Door hier met ‘rusten’ te vertalen doet dus de Nieuwe Vertaling alsof er nog een woord meer in de zin staat. Maar dat is niet zo. Niets wijst er op dat het hier om meer gaat dan dat God op de zevende dag ophield, in de zin van ‘niet verder ging met’ zijn scheppingswerk. Dat was immers klaar. Ik vertaal dus: en Hij ging op de zevende dag niet verder met al het werk dat Hij gedaan had.
Hoe moeten we nu beide zinnen met elkaar verbinden? Het lijkt me, dat de eerste zin de reden of de achtergrond geeft van de tweede. We krijgen dus voor heel vers 2 iets als: En omdat God op de zevende dag klaar was met het werk dat Hij gedaan had, ging Hij op de zevende dag niet verder met al het werk dat Hij gedaan had. Dat is wel erg breedvoerig gesteld, maar het Hebreeuws is hier zo breedvoerig.
Daar lijkt een bedoeling achter te zitten die je in het Nederlands niet kunt weergeven. De beide zinnen van vers 2 en de eerste van vers 3 bestaan namelijk in het Hebreeuws uit ieder zeven woorden, waarbij de woorden ‘de zevende dag’ in iedere zin een keer voorkomen en daarin een bepaalde ritmische overgang aangeven. 10 Er wordt in deze regels dus zeer kunstig gewerkt met het getal zeven, waarbij als het ware de zegening van de zevende dag in woorden wordt vorm gegeven. In alle breedvoerigheid wordt in 2:2 heel duidelijk gemaakt dat God werkelijk klaar was met zijn scheppingswerk. Hij gaat met dat scheppen niet meer verder. „Bij deze schepping |11| zal het blijven. Er staan ons niet wie weet wat voor werelden met wie weet wat voor wezens uit science-fiction verhalen met hun bizarre mogelijkheden te wachten. Het is volbracht.” 11
Genesis 2:3
Wat vertaling betreft zijn we nu met vers 3 snel klaar. De enige twee woorden die we nog niet tegengekomen zijn, zijn die voor ‘zegenen’ en ‘heiligen’, en er is geen reden die anders te vertalen dan zo. Wel lijkt me het slot van het vers in de Vertaling ’51 precies verkeerd-om vertaald. Er staat: het werk dat God al doende geschapen had. 12 We krijgen dus: En God zegende de zevende dag en heiligde hem, want daarop was Hij opgehouden met al zijn werk, dat God al doende geschapen had.
Rusten en ophouden
Voor ik nu verder ga over dat zegenen en heiligen wil ik eerst nog even stilstaan bij het meest opvallende verschil met de Nieuwe Vertaling: dat ik namelijk šâbat niet heb vertaald met ‘rusten’, maar met ‘ophouden, niet verder gaan’. Zoals gezegd kan dit werkwoord wel met ‘rusten’ vertaald worden, maar dan alleen in combinatie met het zelfstandig naamwoord šabbât. 13 Vertaal je hier met rusten, dan ga je er in feite van uit dat het in deze verzen (mede) over de sabbatdag gaat. Dat levert een cirkelredenering op die rond de problematiek van sabbat en zondag méér voorkomt, 14 maar die ik liever vermijd.
Maar er zou nog een andere reden kunnen zijn om hier toch te denken aan ‘rusten’. Er wordt immers op een tweetal andere plaatsen in het Oude Testament wèl over Gods ‘rusten’ op de zevende dag gesproken. In de tekst van het vierde gebod zelf (Exodus 20:11) wordt gezegd: ‘en Hij rustte op de zevende dag’, en in Exodus 31:17 lezen we zelfs dat de HERE op de zevende dag ‘adem geschept’ heeft. Er worden in deze beide teksten andere werkwoorden gebruikt dan hier in Genesis 2. In Exodus 20:11 gaat het om het werkwoord nuah, dat ‘rusten’ betekent in de zin van ‘ontspannen, uitrusten’, en in Exodus 31:17 lezen we het werkwoord nâpaš: ‘op adem komen, weer op krachten komen’ (een aardig voorbeeld staat in 2 Samuel 16:14). 15
Het lijkt me echter zinnig te onderscheiden tussen wat er staat in Genesis 2 en wat daar verder allemaal uit geconcludeerd zou kunnen worden. Er staat in Genesis 2:1-2 niet meer dan dat God niet verder ging met zijn scheppingswerk. Dat God op die zevende dag ook uitgerust heeft en op adem gekomen is, dat staat niet in Genesis, maar het wordt, naar analogie van mensen, geconcludeerd in Exodus. Een leuke parallel vinden we in Exodus 23:12, waar gezegd wordt dat de Israëlitische boer op de zevende dag niet mag |12| doorgaan, moet ophouden met werken (šâbat); zo kunnen zijn rund en ezel (werkdieren) uitrusten (nuah) en de zoon van de slavin (de knecht dus) en de vreemdeling (die tot herendienst verplicht was) adem scheppen (nâpaš). Het één is resultaat van het ander. Exodus zegt dus in 20:11 en 31:17 méér en iets anders dan in Genesis staat. 16 De conclusie dat het dus ook in Genesis zou moeten staan lijkt mij niet valide.
Zegenen en heiligen
Nu hebben we het tot nog toe gehad over wat God op de zevende dag allemaal niet gedaan heeft: Hij ging niet verder met scheppen. Dat vormt in 2:3 de reden voor wat God op de zevende dag wel gedaan heeft: Hij ‘zegende’ de zevende dag en ‘heiligde’ die. Wat wordt daar nu mee bedoeld? Laten we, voor het gemak, beginnen met dat heiligen. Heiligen betekent ‘aan God wijden’. Als God de zevende dag heiligt, dan wijdt Hij dus die dag aan zichzelf. Dat betekent, dat God „de zevende dag als een voor Hèm bijzondere dag van de zes voorafgaande scheppingsdagen afzondert.” 17 Daar kunnen we ons wel wat bij voorstellen. Maar dan dat zegenen. Wat zou daarmee bedoeld kunnen zijn?
Normaal wordt het woord zegenen gebruikt voor levende wezens. Wie door God gezegend wordt, krijgt van Hem levenskracht, vruchtbaarheid, succes, geluk. Nu gaat het hier over het zegenen van een dag. Dat is in de bijbel heel bijzonder. Het komt hier voor, in het vierde gebod, en verder alleen nog in een ontkenning in Jeremia 20:14 (de dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend). Dat laatste lijkt mij een vingerwijzing voor hoe we er achter zouden kunnen komen wat met het zegenen van een dag wordt bedoeld. Het is namelijk het omgekeerde van het vervloeken van een dag.
Dat vinden we, behalve in Jeremia 20:14, uitvoerig in Job 3. Als we even voorbijgaan aan de specifieke kanten die aan een geboorte-dag zitten, duidt daar het vervloeken van een dag op het vergaan er van (3:3), dat zij geen plaats mag krijgen in de reeks van de dagen (3:6) en dat zij duisternis mag zijn en geen licht (3:4-6, 9). Dan wil omgekeerd het zegenen van een dag zoiets zeggen als het blijven ervan, dat hij de moeite waard is om aan terug te denken, en duidt het er op dat hij licht zal zijn en geen duisternis, een dag van vreugde, kortom: een feestdag.
Nemen we een en ander samen dan betekent het zegenen en heiligen van de zevende dag dus, dat God die dag, als een dag van vrolijkheid en licht, als een feestdag wijdde aan zichzelf. En dat alles omdat Hij niet verder hoefde te gaan met zijn scheppingswerk. Alles was klaar en het was prachtig. „Zoals de menselijke werker, ambachtsman of kunstenaar na volbrachte arbeid er de tijd voor |13| neemt om met voldoening op zijn werk terug te zien, zo doet de HERE.” 18 Hij neemt er ook werkelijk de tijd voor: een hele dag.
Maar: Hij doet dat voor zich. Niets wijst er op dat de beide eerste mensen op de tweede dag van hun bestaan hebben gedeeld in deze heiliging. Integendeel, alles wijst er op dat dit niet zo was. Immers, telkens wordt in 2:2-3 gezegd dat het God was die gereed was en niet verder ging met zijn werk, dat Hij gedaan had. De dag waarop God ophoudt met werken is de dag waarop de mens er mee begint (1:28). 19 Over een verplichting voor de mens om op deze dag te stoppen met zijn werk horen we niets, laat staan over een verplichting te stoppen met werken op iedere volgende zevende dag. Het gaat hier in deze verzen überhaupt niet over wat de mens moet doen. Het gaat over wat God doet.
De zevende dag
We kunnen dat nog versterken door een andere waarneming: het gaat in deze verzen nergens over ‘de’ zevende dag in het algemeen, over iedere zevende dag. Het gaat over deze zevende dag, die na deze eerste tot en met zesde dag kwam. De wekelijks terugkerende zevende dag heeft in het Hebreeuws een naam: šabbât. Dat is de sabbatdag. Die naam valt hier niet, hoewel dat, als de schrijver had gewild, best had gekund: a. wanneer er namen waren voor schepsels werden die in het voorgaande ook telkens gegeven (1:5, 8, 10); b. er wordt drie keer achtereen gesproken over ‘de zevende dag’, wanneer daarmee de sabbatdag bedoeld was, had de schrijver die naam best een keer kunnen gebruiken: zo’n variatie is in het Hebreeuws normaal; c. ook al stopt God met werken (šâbat) op deze dag, hij wordt geen sabbat (šabbât) genoemd. 20 De schrijver van deze verzen heeft kennelijk bewust de naam sabbatdag vermeden. Dat is logisch wanneer het daar niet over gaat. Het gaat integendeel met nadruk en driemaal met zoveel woorden over deze zevende dag. En net als de vorige zes dagen Gods handwerk beschreven, zo beschrijft deze zevende dag Gods stoppen daarmee en zijn met voldoening er op terugzien.
Het ligt vanuit Genesis 1:1 – 2:3 dan ook bepaald niet voor de hand om de (in totaal zeven) dagen te benaderen als gewoonweg de eerste zeven dagen van de bestaande schepping, waarmee dan ook een bepaald scheppingsritme geïntroduceerd zou worden. Daarvan lezen we niets. Achter het ‘de eerste (tot en met zesde) dag’ (Genesis 1:5, 8, 13, 19, 23, 31) moeten we telkens aanvullen: ‘van Gods (hand)werk’. Dat wordt onderstreept in 2:2-3 door het drievoudige ‘al het werk dat Hij gedaan had’.
Wat we hier leren is niet: let op, de wereldgeschiedenis is begonnen met een week van zeven |14| dagen, en dat moet dus ook zo blijven, maar: let op, Gods scheppingswerk omvatte zes dagen en toen was het klaar en werd het gevierd. Het gaat hier niet om de eerste zes/zeven dagen van de schepping, maar om deze zes/zeven dagen van Gods scheppen, die samen het geheel (zeven) vormen van Gods scheppingswerk. Binnen dat geheel is God gekomen van het ‘woest en ledig’ van 1:2 tot het ‘zeer goed’ van 1:31. Dat geheel is afgesloten. We lezen in 2:3 dan ook niet: toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zevende dag. Na de zevende dag volgde geen achtste, 21 maar ook geen eerste: 22 er volgt nooit meer een scheppingsdag. God is tot zijn rust ingegaan (Hebreeën 4:4, 10).
Conclusie
Het komt mij voor dat we van Genesis 2:1-3 kunnen zeggen dat hier noch het weekritme, noch de sabbat voor de mensen of de schepping wordt ingesteld. Het is dan ook niet verbazend dat we vóór Exodus 16 niets horen over sabbatten of weken en dat we de week of de sabbat ook niet uit andere godsdiensten of culturen kennen. 23 Zevendaagse week en sabbat bestonden eenvoudig niet vóór de instelling ervan voor Israël in de woestijn. Laat dat nu precies zijn wat de bijbel ook zegt (Nehemia 9:14, Ezechiël 20:12). 24
Er wordt hier gesproken over wat God heeft gedaan: Hij heeft het ruwe hout van de schepping in zes dagen gemaakt tot een prachtig meubelstuk en er de zevende dag met voldoening op teruggezien. Het hoeft ons vervolgens – maar dat is een ander hoofdstuk – niet te verbazen dat op het geheel van deze zeven dagen verder in de bijbel wordt teruggegrepen: expliciet in het sabbatsgebod, 25 maar impliciet in meer. 26 Wat we naar mijn mening echter niet mogen zeggen is, dat hier in Genesis die latere zaken al van tevoren zijn opgenomen. Het gaat hier niet over de sabbat of over de week. Wie dat wel zegt, leest zijn eigen gedachten in in de tekst.
Naschrift
Het lijkt me, juist in PM, aardig om bij wijze van naschrift en heel schetsmatig even van het ene naar het andere uiterste te lopen: vàn een détailprobleem in de discussie over sabbat en zondag naar het geheel daarvan.
Het komt me voor dat we in deze discussie in feite op een uitloper stuiten van een veel omvattender discussie, namelijk die over de heilsgeschiedenis en Gods verbond(en) met mensen. De onuitroeibare discussie over de zondag lijkt me onder meer een effect van een innerlijke tegenstrijdigheid die van meet af in de gereformeerde verbondsleer heeft opgesloten gezeten. Aan de ene kant wilde men via het verbond grip krijgen op de verschillende fasen in de ene heilsgeschiedenis. |15| Aan de andere kant werd de eenheid van het z.g. genadeverbond heilsordelijk onderbouwd (in feite gaat het om de stelling dat van de schepping af iedereen door geloof is zalig geworden). De nadruk op de eenheid van het verbond die dat laatste opleverde heeft altijd al op gespannen voet gestaan met de noodzaak om de heilshistorische verschillen en veranderingen in de omgang tussen God en mensen recht te doen.
Van hieruit begrijp ik de moeite die de gereformeerde theologie systematisch heeft om de veranderingen tussen oud en nieuw verbond recht te doen. Wat is nog het eigene van de komst van de Geest met Pinksteren als Hij altijd al geloof gewerkt heeft in de harten van Gods kinderen? Wat is het eigene van de doop ten opzichte van de besnijdenis, en van het avondmaal ten opzichte van het pascha? Wat is het eigene van de nieuwtestamentische omgang met de wet? Het zijn allemaal vragen waarop in gereformeerde kringen niet dan met moeite antwoord komt.
Het lijkt me dat die moeite zal blijven zolang we vast blijven houden aan de dogmatische constructie van de eenheid van het z.g. genadeverbond. Deze constructie dwingt te zoeken naar parallellen tussen oud en nieuw, en als die er niet zijn om ze te construeren. De benadering van de zondag als een nieuwtestamentische sabbat lijkt me een schoolvoorbeeld van zo’n constructie. 27 Ze deelt ook in de eigenschappen van dergelijke constructies: hoeveel exegetische argumenten je er ook tegen in brengt, ze blijven op dogmatische gronden in stand. 28
Ik heb de ervaring dat het veel boeiender is om eens naar die heilshistorische lijn te kijken. Dan zou je kunnen ontdekken dat er in de heilsgeschiedenis zeker drie verbonden tussen God en mensen een dominerende plaats krijgen: a. het verbond van God met Abraham, dat het karakter heeft van een belofte (van land en een zoon/Zoon) en waarbij als teken de besnijdenis hoort; b. het verbond van God met Israël bij de Sinaï, dat het karakter heeft van wederzijdse afspraken over het leven in Kanaän, en waarbij als teken de sabbat hoort; c. het nieuwe verbond in Christus’ bloed, dat het karakter heeft van een testamentaire schenking van het koninkrijk aan een ieder die gelooft, en waarbij als teken de doop hoort. 29 Eén van de grote voordelen van deze benadering vind ik zelf dat ze veel minder spanning met de uitspraken in de bijbel zelf oplevert. Na de belofte en de eed die Hij aan Abraham zwoer is ook volgens Paulus 430 jaar later de wet gekomen, die zonde deed kennen en liet zien dat mensen zelfs de dankbaarheid niet opbrengen. Maar de belofte bleef gelden en vervulde zich in het evangelie waarvan we nu leven.
Als je vanuit deze differentiatie |16| op zoek gaat naar het eigene van de verschillende instellingen en geboden en gaat kijken naar de effecten van wat er intussen gebeurd is op de betekenis ervan, dan zou je kunnen ontdekken dat de gedachte dat de sabbat nieuwtestamentisch vervuld is in de zondag tegen de achtergrond van het nieuwe verbond eindeloos oppervlakkig is: de sabbatsrust voor Gods volk ligt in het koninkrijk dat ons gegeven wordt en waarvan we nu iedere dag een voorsmaak genieten. 30 Het komt me voor dat de (oorspronkelijke) tekst van Zondag 38 dit beter begrepen heeft dan vele hedendaagse gereformeerden.
Noten
1. Zo bijvoorbeeld I. de Wolff, De Geschiedenis der Godsopenbaring I, Enschede (Boersma) 1946, 58: „Deze instelling behelst het gebod, den sabbat als een aparten, afgezonderden, geheiligden dag te onderhouden.”
2. J.P. Lettinga, Hulpboek bij de Grammatica van het Bijbels Hebreeuws, Leiden (Brill) 1992-7, 74.
3. Zo de grammatica’s van P. Joüon (§ 118i) en van W. Gesenius (§ 111k).
4. Vgl. W.H. Gispen, Schepping en paradijs, Kampen (Kok) 1966, 89.
5. Vgl. de inleiding in J.P. Lettinga, Grammatica van het Bijbels Hebreeuws.
6. En zo kun je natuurlijk ook vertalen. Vgl. de Groot Nieuws Bijbel: „Op de zevende dag was God klaar met alles wat hij gemaakt had, op de zevende dag hield hij op met al zijn werk.”
7. We moeten goed vasthouden dat het werkwoord kâlâh primair duidt op een voltooid, gereed, ten einde zijn, en niet op voltooid, gereed maken. Joh. Francke heeft over deze verzen beweerd: „Het eerste vers zegt ons dus dat de scheppingsprodukten gereed waren en het tweede vers wil ons nu voorhouden dat God op de zevende dag zijn scheppingswerkzaamheid gaat voltooien. En het voltooien van die scheppingswerkzaamheid op de zevende dag is dit, dat Hij de zevende dag gaat maken tot rustdag, sabbatdag, ja, tot feestdag.” (Van Sabbat naar Zondag. De rustdag in Oud en Nieuw Testament, Amsterdam (Bolland) 1973, 48, vgl. 44, 47). Deze constructie lijkt me gewrongen (onder meer omdat hetzelfde werkwoord in een vergelijkbare vorm tweemaal geheel verschillend wordt vertaald). God heeft geen zeven dagen gewerkt, ook niet stiekem toch om een rustdag in te stellen: in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt.
8. Vgl. HAL s.v.
9. Vgl. HAL s.v.
10. Dit is een observatie van H.H.P. Dressler, ‘The Sabbath in the Old Testament’, in: D.A. Carson (ed.), From Sabbath to Lord’s Day. A Biblical, Historical and Theological Investigation, Grand Rapids (Zondervan) 1982, 21-49; 29.
11. H.M. Ohmann, ‘Het Oude Testament en de natuurwetenschap’, in: A.P. Wisse (red.), In het licht van Genesis. Christelijke wetenschappers over schepping en evolutie, Barneveld (De Vuurbaak) 1986, 89-108; 108.
12. De hier gebruikte werkwoordsvormen worden zo uitgelegd in Lettinga’s Grammatica, § 73b4.
13. Het lijkt me dat we er goed aan zouden doen ons wat meer te realiseren dat de betekenis ophouden ook in šabbât doorklinkt. De sabbat kan alleen maar de zevende dag zijn. Het gaat bij de sabbat immers om het demonstratief ophouden na gedane arbeid. Als we ons wat meer zouden realiseren dat het bij de sabbat niet om een willekeurig zeven-daags ritme gaat, maar echt en inhoudelijk om de zevende dag zouden we wat minder kwetsbaar zijn voor de (wat mij betreft) mythologische constructie van de verplaatsing van een beweerd |17| ritme van de zevende naar de eerste dag. Als je de sabbat verplaatst is het eenvoudig de sabbat niet meer. Helemaal terzijde: als je de zondag verplaatst geldt dat ook: het gaat echt en inhoudelijk om de eerste dag, de dag waarop we Christus’ opstanding vieren. Inhoudelijk gezien hebben sabbat en zondag m.i. dan ook niets met elkaar te maken. De een is een rustdag na afloop, de ander een feestdag vooraf. De enige manier waarop je verband kunt leggen lijkt me via de vervulling van de sabbat in het koninkrijk van God.
14. Ik denk aan de ‘tussentijdse balans’ in Douma’s bespreking van het vierde gebod (De Tien Geboden II, Kampen (Van den Berg) 1986, 24-26) waarbij er bij de tekening van de zondag in feite van wordt uitgegaan dat de zondag een nieuwtestamentische sabbat is.
15. Vgl. HAL s.v.
16. Vgl. Samuele Bacchiochi, ‘Remembering the Sabbath: The Creation-Sabbath in Jewish and Christian History’, in: Tamara C. Eskenazi e.a. (eds.), The Sabbath in Jewish and Christian Traditions, New York (Crossroad) 1991, 69-97; 74: Het Hebreeuwse werkwoord šâbat, vertaald met ‘rustte’, betekent ophouden, niet uitrusten. De laatste gedachte wordt uitgedrukt door het Hebreeuwse werkwoord nuah, dat wordt gebruikt in Exodus 20:11, waar de goddelijke rust een antropologische functie vervult: ze dient als model voor menselijke rust. In Genesis 2:2-3 echter heeft de goddelijke rust een kosmologische functie. Ze dient om uit te leggen dat God… tevreden was met déze schepping. Hij heeft geen aanleiding om verder te gaan met andere scheppingen. [mijn vertaling, het boek is terug naar de bibliotheek…]
17. J. Douma, De Tien Geboden II, 38.
18. Ohmann, ‘Het Oude Testament en de natuurwetenschap’, 108.
19. Vgl. Samuel A. Meier, ‘The Sabbath and Purification Cycles’, in: Tamara C. Eskenazi e.a. (eds.), The Sabbath in Jewish and Christian Traditions, 3-11; 6: De volgehouden herhaling dat God het is die ophield met werken bevestigt met nadruk dat het God is die rust, terwijl de rest van de schepping wordt gezien als werkend onder de zorg van een nieuwe supervisor: de mens, die is gedelegeerd om Gods management te voeren terwijl God rust. [weer: mijn vertaling, zie boven].
20. Observaties van Samuel A. Meier, ‘The Sabbath and Purification Cycles’, 5; samengevat: de vele kansen voor de schrijver om de zevende dag van de schepping te identificeren als een sabbatdag zijn niet gebruikt.
21. Vgl. stelling xvii bij het proefschrift van N.H. Gootjes, De geestelijkheid van God, Franeker (Wever) 1984. Als het hier niet gaat om de eerste zeven dagen van de schepping, maar om de zeven dagen van Gods scheppen wordt het overigens nog begrijpelijker dat de schrijver van Genesis zich niet bekreunt om vragen als: ging het hier om gewone of bijzondere dagen? hoe zit het met de zon en de maan die pas op de vierde dag geschapen worden? en dergelijke. Het lijkt me niet nodig te verbergen dat ik, onder andere op basis van de gedachten van dit artikel, de indruk heb dat één of andere vorm van kader-hypothese voor de dagen van Genesis 1 exegetisch sterkere papieren heeft dan de onder ons gebruikelijke, zogenaamd letterlijke lezing.
22. Vgl. Joh. Francke, Van Sabbat naar Zondag, 50: „door de zevende dag tot een bijzondere dag te maken, maakt God de week vol. Er volgt geen achtste als achtste dag van een week. Er volgt wel een achtste dag doch dan als eerste dag van een nieuwe week, van de tweede week na de eerste (scheppings-)week.” In het vervolg van zijn boek verleidt deze gedachte Francke tot verregaande speculaties over Gods zevende dag als sabbat van de mens op diens eerste volle dag (54, 192 stelling VII) en gaat hij zelfs beweren dat Christus deze eerste ‘mensenweek’ definitief gemaakt heeft door zijn opstanding (194 stelling XX). Een en ander lijkt me wellicht mooi gevonden, maar zeker onwaar.
23. Dat wij gewend zijn aan een zeven-daagse week wil nog niet zeggen dat ze gewoon is. Het spreken over de sabbat, c.q. de zondag als een scheppingsordinantie lijkt me, over het geheel genomen, een typerende rest van het natuurrecht-denken, dat in zoverre deelt in heel het lot van de natuurlijke theologie dat steeds weer opvalt dat de zogenaamde inhoud van die natuurlijke theologie gewoon weerspiegelt wat voor de schrijvers daarover vanzelfsprekend was in hun tijd en hun cultuur.
Het zeven-daags ritme is buitengewoon onnatuurlijk. Het staat op gespannen voet zowel |18| met de zon- als met de maankalender. Het komt me voor dat dit ook van meet af de bedoeling was. Als God op de drempel van Kanaän met Israël zijn Sinaï-verbond sluit bereidt Hij zijn volk voor op een leven in een land met natuur-godsdiensten. Lijnrecht daartegenover geeft Hij hun zijn sabbatten als een teken van hun verbondenheid met Hem.24. Het is overigens ook precies wat over het algemeen de Joden zeggen, die de sabbat niet onder de z.g. noachietische geboden opnemen (die voor alle mensen gelden). Het spreken over het sabbatsgebod als geldend ook voor heidenen bijvoorbeeld bij Philo lijkt begrepen te moeten worden als een bijproduct van zijn overtuiging dat eigenlijk alle mensen Jood zouden moeten worden.
25. Ik kan overigens de indruk niet kwijtraken dat de verwijzing naar de zeven dagen van Gods scheppen bij het vierde gebod vooral dient om de selectie van juist de zevende dag als sabbat-dag te onderbouwen. Het lijkt me dat we ook hier niet buiten het punt van vergelijking mogen gaan.
26. Het gaat hier in Genesis immers om een zevende dag en hoewel iedere sabbat een zevende dag is, zijn niet alle zevende dagen sabbatdagen (Meier, ‘The Sabbath and Purification Cycles’, 6). Meier laat vervolgens heel aardig zien hoe de in de oudtestamentische wetgeving telkens terugkerende zeven dagen van reiniging (of meervouden daarvan) aansluiten bij de zeven dagen van Gods scheppen. Zoals God in zes dagen van het woest en ledig tot het zeer goed kwam en de zevende dag ervan genoot, zo komt de onreine in zes dagen van zijn steriele onreinheid tot vruchtbare reinheid, wat op de zevende dag wordt vastgesteld en gevierd.
27. Ik laat nu maar even buiten beschouwing dat rond de tien geboden de gedachte dat die een herhaling van de bij de schepping ingeschapen natuurwet zouden zijn m.i. een vormende rol gespeeld heeft. In de dogmatische constructie van de eenheid van het verbond heeft de gereformeerde theologie een onbeschermde zijde naar heel veel min of meer filosofische ideeën. Het is niet voor niets dat hier ook allerlei natuurlijke theologie een aanknopingspunt heeft gevonden. De eigenheid van de tien geboden als de grond-geboden van het Sinaï-verbond, gedateerd afgekondigd bij de Sinaï heb ik in de gereformeerde traditie nog nooit werkelijk uitgewerkt gezien.
28. In dit geval herinner ik aan de drogreden dat wanneer de zondag geen vervulling van het vierde gebod zou zijn we in feite nog maar negen geboden zouden hebben in plaats van tien. Ik noem dat een drogreden omdat het in heel deze discussie überhaupt niet over de geldigheid van het vierde gebod gaat. Het gaat om de betekenis van het vierde gebod, anders gezegd, over de manier waarop dat gebod nu geldt.
29. De tekens hebben hier steeds een inhoudelijke verbinding met het verbond waar ze bij horen: de besnijdenis wijst op de geboorte van de z/Zoon, de sabbat bepaalt bij de afhankelijkheid van de HERE God tegenover de natuurgoden, de doop wijst op het dood gaan en levend worden bij het ingaan in het koninkrijk. De verschillende tekens wijzen niet naar elkaar (terug of vooruit) en liggen inhoudelijk niet op één lijn.
30. Het verbaast me al heel lang dat het iedere dag beginnen met de eeuwige sabbat ervaren wordt als een je afmaken van het vierde gebod, terwijl iets simpels als een dag vrij houden een hele last schijnt te zijn. In feite staan we voor een vergelijkbare verbreding en verdieping als we in het N.T. ook bij andere geboden zien: niet alleen het stelen en roven dat de overheid straft (en waar het bij de Sinaï toch echt alleen over ging), maar ook… Zo is het hier niet maar één heilige dag, maar alle dagen heilig. Dat lijkt me geen sinecure en een invulling van het vierde gebod waarbij iedere vorm van zondagsheiliging verbleekt.
Pro Ministerio is een uitgave van de Vereniging van Predikanten bij de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het blad is besloten, met de publicatie geef ik m’n eigen tekst vrij.