Bij de Tijd, jaargang 8 (1999-2000) 3 (november 1999)
We hadden kunnen staan praten in een luw hoekje op een feest. Het was intussen een jaar of wat geleden dat hij geloof en kerk de rug toe had gekeerd. Over het algemeen ging het hem best wel goed. Ook zijn ziel zat goed in z’n vel. Ja, hij was op zichzelf aangewezen, maar dat was geen probleem.
– ‘Ik heb nu tenminste het gevoel dat er positief iets van mij gevraagd wordt, dat ik iets kan met m’n eigen creativiteit.’
– ‘Voelde je je zo gekneveld in de kerk, dan?’
– ‘Nou, gekneveld is een groot woord. Meer dat je leven je eigenlijk niet toevertrouwd werd, dat je klein gehouden werd.’
– ‘Al die regels en geboden, bedoel je?’
– ‘Ja, dat ook wel. Altijd maar gehoorzaam wezen. Dat moest je leren. De voorgeschreven weg van A naar B gaan, netjes binnen de lijntjes.’
– ‘Dat ook, je bedoelt dat er nog meer was?’
– ‘Ja, maar daar heb ik niet zoveel grip op. ’t Was meer een sfeer. Iets van niet vertrouwd worden. Zo van: mensen zijn altijd uit op slechte dingen, dat zal bij jou ook wel zo wezen. En dáárom al die geboden en regels; voor de veiligheid, zeiden ze. Dat was het eigenlijk nog meer dan die gehoorzaamheids-fixatie op zich: het wantrouwen dat eruit sprak. Je bent gewoon niet los vertrouwd als mens. Wees dus vooral niet creatief, verzin niet zelf wat jij goed zou vinden om te doen, want dat wordt toch niks.’
– ‘En dat wantrouwen hoorde voor jouw idee ook bij God?’
– ‘Vanzelf. Waarom spijkert Hij anders heel je leven dicht met geboden? En trouwens, sowieso valt me dat wantrouwen op. Wat ik altijd een heel typerend verhaal gevonden heb, is dat van het paradijs. God zegt wel, dat Hij die mensen goed geschapen had, maar erg |24| vertrouwen doet Hij ze niet. Hij wil weleens zien of ze gehoorzaam zijn. Nou ja, ik hoef jou die story van die verboden boom niet te vertellen. Proefgebod heette dat toch?’
– ‘Wat typisch dat je juist dát verhaal noemt. Dat begrijp ik nu net als een verhaal over Gods vertrouwen. ’t Lijkt me net in jouw straatje te passen.’
– ‘Zeker weer een sterk theologenverhaal?’
– ‘Natuurlijk. Lees maar, er staat niet wat er staat. Dat bedoel je toch?’
– ‘En als ’t niet waar is, is het mooi gevonden.’
– ‘]a, maar soms staat er echt niet wat je denkt dat er staat.’
– ‘Probeer ‘es.’
– ‘Oké. Weleens gehoord dat het paradijs niet maar een luilekkerland voor Adam en Eva was, maar de woonplaats van God Zelf op aarde?’
– ‘Kregen wij niet op catechisatie.’
– ‘Je had het in Bij de Tijd van vorige maand kunnen lezen, maar dat zal Vrij Nederland wel niet gehaald hebben.’
– ‘Is mij niet opgevallen tenminste.’
– ‘Stel nu eens dat het klopt, dat in het paradijs Gods huis op aarde geschetst wordt, en dat de mensen als het ware bij God inwoonden. Dan zou het kunnen zijn dat er in Gods huis ook privé-zaken waren: alleen voor God, verboden voor mensen.’
– ‘Je bedoelt die boom van kennis van goed en kwaad.’
– ‘Yep. Dat zou voor mensen uit de tijd dat Genesis geschreven werd niet vreemd klinken. De levensboom gold in ieder geval vrij algemeen als een ‘godenboom’ en die twee worden samen voorgesteld.’
– ‘Maar wat dan nog? Wat maakt dat uit voor die grote proefneming in het paradijs?’
– ‘Kun je je wat makkelijker voorstellen dat het weleens een echt verbod zou kunnen zijn om aan die boom te komen, en niet maar een experiment?’
– ‘Hoe bedoel je?’
– ‘Ik bedoel dat “kennis van goed en kwaad” weleens iets zou kunnen zijn dat werkelijk God alleen aan kan. Dat mensen er kapot aan gaan als ze zich dat aanmatigen. En dat God dus deze boom om dezelfde reden verboden heeft als waarom wij onze kinderen verbieden om bleekwater te drinken of met spiritus en lucifers te spelen. Dan zeg je toch ook niet: het wordt me verboden om te kijken of ik wel gehoorzaam ben?’
– ‘Nee. – Maar waarom dan die straf?’
– ‘Welke straf?’
– ‘Die doodstraf natuurlijk, waar het zo vaak over ging: God straft de zonde met de dood.’
– ‘Maar dat staat toch helemaal niet in Genesis? Er staat alleen maar: als je van die boom eet, ga je dood, wis en zeker. Net als wanneer jij je alcohol 100% gaat drinken. Het lijkt me hier echt een heel zuiver verbod: als mensen zich aanmatigen om zelf te willen |25| uitmaken wat goed en kwaad is, vertillen ze zich eraan, gaan ze eraan kapot. Uitmaken wat goed en kwaad is, dat kan alleen God. Wij overzien dat niet.’
– ‘Ik weet zo niet of dát wel in mijn straatje past, zoals jij zei. Het lukt me toch heel aardig over het algemeen. Of denk jij soms ook al dat ik er maar wat op los leef?’
– ‘Nee, jij houdt je aardig aan wat goed en kwaad is. Je hebt toch nog wel wát geleerd in die kerk. Maar dat is nog wat anders dan dat jij zelf uitmaakt, uitkiest, bepaalt wat goed is en wat niet.’
– ‘Nou, ik vraag het me af. Maar goed, wat ik nu nog steeds niet snap is, dat jij net zei dat je dit verhaal leest als een verhaal over Gods vertrouwen.’
– ‘Ik zou zeggen: kijk naar wat je overhoudt in het verhaal. God maakte een hele tuin. Van álIe andere bomen mochten de mensen eten. Ze hadden een eigen positieve taak: die tuin bijhouden. Ze mochten zelf uitvogelen hoe dat het beste ging. Ze waren samen, samen gelukkig. En vervolgens blijkt nog eens dat God gewoon een blokje om was gegaan. Alles bij elkaar lijkt me: God vertrouwde die mensen gewoon zijn huis toe. Waarom ook niet? Hij had ze toch goed geschapen? Ergens net als dat jullie vrienden op je huis zouden laten passen, omdat je ze vertrouwt. Dat vind ik nu typerend voor God.’
– ‘Je bedoelt: zo kun je ook al die andere ge- en verboden lezen, als een blijk van vertrouwen, als het géven van verantwoordelijkheid, als een appèl op creativiteit?’
– ‘Dat lijkt me wel, ja. Er was ook echt geen oppas in het paradijs. Er hingen geen camera’s en er was geen stil alarm. God ging er gewoon vanuit dat die mensen Hem zouden respecteren. Hij vertrouwde ze.’
– ‘En dat zou jij ook zeggen tegen al die mensen die roepen: waarom heeft God dat nu toegelaten, had Hij er niks aan kunnen doen?’
– ‘Misschien wel. Hangt er een beetje van af wie het is. In het algemeen heb ik wel iets tegen al dat vragen aan God: waarom dit of dat. Er zit vaak zo iets dubbelhartigs in: eerst alles zelf willen uitzoeken, eigen verantwoordelijkheid voor en na; maar dan loopt het uit de hand en krijgt God de schuld en de vragen. Als jullie die vrienden op je huis laten passen, en je komt thuis en je ontdekt dat ze in je privé-correspondentie hebben zitten neuzen, dan vraag je toch ook niet: “Waarom heb ik dat toegelaten?” Dan vraag je: “Waarom heb jij dat gedaan? Ik vertrouwde je nog zo.”‘
– ‘En dát zou God ook weleens aan ons kunnen gaan vragen?’
– ‘Goeie kans. Sta ik mooi met m’n mond vol tanden.’
– ‘-‘
– ‘Wat denk je?’
– ‘Waarom heb ik dit soort dingen nooit eerder gehoord?’
– ‘Misschien heb je ze wel gehoord, maar is het nooit tot je doorgedrongen.’
– ‘Nee, echt niet. Het ging bij ons steeds over heel andere dingen.’
– ‘Zou kunnen. Maar, eh, “die kerk die U mij gegeven hebt…,” dat werkt ook niet. In ieder geval niet meer.’
– ‘Waarom niet meer?’
– ‘Ik hoor ook bij die kerk.’