De Reformatie, jaargang 83 (2007-2008) 28,536-539 (19 april 2008)
Het viel te verwachten dat de voorstellen van Deputaten Kerkmuziek om liederen uit de verzameling Opwekking en Psalmen voor Nu in de vrijheid van de kerken te laten niet in goede aarde zouden vallen bij de nodige mensen uit de hoek van de klassieke kerkmuziek. Het is ook een soort vloeken in de liturgische kerk, zeker in de liturgische kerk die sinds jaar en dag gemonopoliseerd wordt door de hymnologen en liturgiewetenschappers. En dat laatste is precies wat me nogal hindert in de artikelen van Jan Smelik over ‘Deputaten Kerkmuziek en het opwekkingslied’.1
De centrale stelling van de artikelen lijkt me dat het vraagstuk van de plaats van het opwekkingslied in de eredienst in hoge mate een liturgisch vraagstuk is. Je kunt dat lezen als een waarheid als een koe. Tenslotte is alles wat weloverwogen in een eredienst gebeurt een liturgisch vraagstuk. Maar in feite betekent zo’n opmerking vooral dat iedereen zich heeft te verantwoorden tegenover het beleid dat gevoerd is door een groep liturgische deskundigen. Natuurlijk kan die groep zich beroepen op synodale uitspraken over kerkliederen en criteria daarvoor, maar ja, die uitspraken zijn gedaan op hun voorspraak en aangeven – hoe anders? Synodes hebben nu eenmaal niet vanzelf enige liturgische competentie.
Het lijkt erop dat Deputaten Kerkmuziek in hun rapport aan de huidige generale synode deze liturgische beweging eens fris doorbroken hebben. Daar zit, voor zover ik kan zien, een hoop praktische kerkelijke wijsheid in. Die verdient een betere ontvangst dan ze nu in De Reformatie heeft gekregen.
Twee dingen
Het komt mij voor dat het momenteel eerder tijd is dat juist de groep liturgische en kerkmuzikale deskundigen zichzelf eens bezint over wat er in de kerken gebeurt – en over wat er op breder liturgisch terrein aan de hand is. Dat zijn twee dingen. Ik probeer ze even wat uit te werken.
Als je vanuit de grotere, internationaal opererende liturgische ontwikkelingen naar onze kerken kijkt, zie je dat we eigenlijk nogal een aparte geschiedenis doormaken met elkaar. Eerst hebben we lange jaren afstand gehouden van allerlei liturgische discussies en ontwikkelingen (denk aan de oordelen over bijvoorbeeld het Liedboek voor de Kerken in de jaren zeventig en tachtig). Terwijl om ons heen de liturgische schatten van de oude kerk en de hoog-liturgische tradities werden herontdekt en ingezet voor vernieuwing van de erediensten, gebeurde er in onze kerken niets. Pas vanaf halverwege de jaren negentig kwam er onder ons een liturgisch project op gang, vooral getrokken door de deputaatschapen Eredienst en Kerkmuziek. In feite werd zo’n twintig jaar later geprobeerd allerlei uit die brede liturgische beweging van de ‘traditional worship’ alsnog te introduceren in de kerken. Je kunt zelfs wel over langer dan twintig jaar spreken, omdat de Nederlandse Liturgische Beweging (geworteld in wat nu de PKN is) al veel ouder was.
Het meeste van wat er vervolgens gebeurde laat zich het eenvoudigst begrijpen vanuit de constatering dat deze inhaalslag tenminste twintig jaar te laat kwam en zich nauwelijks publiek inhoudelijk confronteerde met de oudere voorlichting in onze kerken. Een deel van de kerken en gemeenteleden vond het dus allemaal maar verval en de vrijzinnigheid achterna gaan. Dit deel ging luidruchtig dwarsliggen. Een ander deel van de kerken en gemeenteleden was helemaal niet meer geïnteresseerd in wat ervaren werd als oubollige liederen en deftige, afstandelijke formuleringen. Deze mensen hadden elders al lang ontdekt dat je ook nog heel anders eredienst kon houden en dat er heel wat meer te zingen was. Het grootste deel van de kerken en gemeenteleden maakte het allemaal niet veel uit wat er in de eredienst gebeurde, zolang er maar geen ruzie over gemaakt werd. Toen dat toch gebeurde, was het niet anders dan te verwachten dat generale synodes zoveel mogelijk de boel bij elkaar gingen houden. In feite is rond de eeuwwisseling al het hele liturgische project dat begon met het rapport van studiedeputaten Eredienst uit 1995 getorpedeerd. Wat ervan overgebleven is, is een veel vagere landelijke focus op de traditioneel gereformeerde eredienst en op de klassieke kerkelijke liedcultuur.
Rond het kerklied betekent dit veel aandacht voor het Liedboek voor de Kerken en voor liederen (uit eigen kring) die daarbij aansluiten. Het nieuwe kerkboek beweegt zich vrijwel helemaal in deze lijn – en dat lijkt ook zo te blijven. Van serieuze ondersteuning van eigentijdse liederen in andere muzikale genres dan het klassieke kerklied is tot nu toe geen sprake. Wel is het hoog ingezette liederenproject teruggebracht tot een bundel en een lijst waarin ook voor elk wat wils wordt opgenomen. Die poging wordt elke synode weer ingehaald door de werkelijkheid. Je kunt de vraag stellen of het überhaupt nog zin heeft zo’n bundel uit te geven. Eerder lijkt het nuchter tijd om de gedachte van landelijke controle op wat er in de kerk gezongen wordt helemaal op te geven. We leven niet meer in een tijd waarin zoiets kan, alleen al vanwege de eindeloze stroom aan nieuwe liederen, niet alleen uit de hoek van het opwekkingslied, maar in het algemeen. Dat deputaten Kerkmuziek hier enige feeling voor lijken te ontwikkelen, lijkt me in hen te prijzen.
Rond de orden van dienst blijven de orden die zijn vrijgegeven varianten op de aloude gereformeerde orden van dienst. Die hebben allemaal dezelfde boodschap, dat namelijk de ontmoeting met God altijd de structuur van ellende, verlossing en dankbaarheid moet hebben. Bovendien zijn ze niet bepaald liturgisch en stimuleren ze geen vernieuwing of invulling vanuit eigentijdse vormen. De oriëntatie is historisch, binnen de grenzen van de gereformeerde traditie tenminste. De orde die verder terug wilde, en die logisch volgde uit het grondwerk van het rapport van 1995, de zg. ordinarium-liturgie, is op achtereenvolgende synodes afgewezen. De veranderingen die inmiddels breed in de gemeenten zijn doorgevoerd zijn volstrekt cosmetisch (gezongen amens, wat schuiven met de wet, delen uit het eerste gebed lichten in een schuldbelijdenis en genadeverkondiging, e.d.). Op verreweg de meeste plaatsen is de gang van zaken in een eredienst al lang weer even voorspelbaar en eenvormig als vóór 1995. Wat je eigenlijk kunt doen en kunt zeggen met een orde van dienst blijft onder gereformeerden onbekend.
Een zelfde patroon is te zien rond de liturgische formulieren – het derde onderdeel van het liturgische project. Er is de laatste jaren flink geïnvesteerd in het moderniseren van oude en het schrijven van nieuwe teksten die bij gebeurtenissen in de kerk gelezen worden. Maar de basale vraag krijgt geen ruimte, of het genre van onderwijzend formulier in een eredienst nog wel draagvlak in de gemeenten heeft. In diensten die toegankelijk willen zijn voor bezoekers merk je dat de teksten niet communiceren met niet-christenen (en ook steeds minder met gemeenteleden). De toon is paternalistisch; herhaaldelijk wordt een reeks betwistbare keuzes toch stellig geponeerd. Binnen de gang van een eredienst vormen de formulieren een dood punt dat eigenlijk vermeden zou moeten worden. Waar behoefte aan is (bijvoorbeeld vormen die zich tot het rituele deel beperken, zoals bij het avondmaal tot de strikte viering) wordt niet aangeboden. Je kunt erop wachten dat ook dit onderdeel van het project zal blijken te laat gekomen te zijn, en dat kerken om uitstekende redenen hun eigen weg zullen zoeken in dezen.
Alles bij elkaar zitten we met een door de kerkelijke werkelijkheid ingehaald en wat mij betreft ook onderuit gehaald project, dat alleen daarom al dwingt tot nadenken over alternatieven. Het lijkt mij bij een dergelijke track-record zinnig dat onze liturgen zich eens over hun eigen bijdragen bezinnen.
Breder liturgisch terrein
Dat lijkt me des te meer vanwege de uitgesproken eenzijdigheid in de bijdragen vanuit liturgische hoek tot nu toe. Het grote oriëntatiepunt is en blijft de klassieke liturgische en kerkmuzikale traditie zoals die na de herontdekking van wat er in de oude kerk en de hoog-kerkelijke liturgieën aan materiaal voor de erediensten ligt vorm heeft gekregen (‘traditional worship’). Kwaliteit van teksten wordt ingevuld vanuit talig geavanceerde (grotendeels, maar niet alleen poëtische) teksten. Kwaliteit van muziek is sterk gericht op de klassieke muziek, al dan niet in eigentijdse vorm. De discussie over andere vormen van eredienst en andere muzikale invulling wordt zoveel mogelijk gekanaliseerd langs de suggestieve en stereotype dilemmatiek van gereformeerd of kerkelijk versus evangelisch. Of dat ook maar in de verte vruchtbaar en zinnig is, komt niet aan de orde.
Wat het meest opvalt, is het in onze kring totaal afwezig zijn van enige inhoudelijke discussie over de grote internationale liturgische ontwikkeling van de zg. ‘contemporary worship’. Vanaf de jaren negentig zie je op allerlei plaatsen en in allerlei tradities over heel de wereld weerstand ontstaan tegen de ‘traditional worship’ (zoals die in onze kerken nu juist vanaf die tijd geïntroduceerd werd). De klassieke liturgische traditie werd in toenemende mate ervaren als elitair, rationeel, afstandelijk en hoog-kerkelijk. Gedreven door het verlangen mensen te bereiken waar ze zijn, inclusief hun muziek en hun taal, volgt ‘contemporary worship’ de ontwikkelingen in de populaire (muziek-)cultuur zo direct mogelijk. Liederen en vormen moesten daarbij aansluiten en helpen bij een direct en persoonlijk contact met mensen. Alles wat riekt naar ritueel of ambtelijk gezag stond dit persoonlijke maar in de weg en werd dus uit de liturgie geschrapt en uit het kerkgebouw verwijderd (kansels en dergelijke). In de meest extreme vormen werden erediensten multimediale ‘events’ zoals we die buiten de kerken al veel langer kennen.
De eerste jaren van extremen en experimenten zijn inmiddels lang voorbij. Al vanaf eind jaren negentig vraagt ‘contemporary worship’ erom gewoon serieus genomen te worden als een ontwikkeling binnen de liturgiek. Dat doe je in ieder geval niet wanneer je elementen uit ‘contemporary worship’ systematisch probeert weg te zetten als ‘evangelisch’ of ‘niet-liturgisch’. Het grote motief achter ‘contemporary worship’ is dat van de (missionaire) relevantie van de erediensten: verstaanbaar en aansprekend zijn. Dat motief is niet bepaald voorbehouden aan (in Nederlandse zin) evangelische kerken en groepen. Hetzelfde geldt voor een ander groot motief, namelijk de wens om in een (muzikale) stijl die dicht bij je leven staat zo direct mogelijk de levende God te vereren, inclusief lichamelijke uitingen van eerbied.
Dat er op hoog liturgisch niveau erediensten te houden zijn in deze eigentijdse lijn wordt op allerlei manieren aangetoond, bijvoorbeeld vanuit het Calvin Institute of Christian Worship in Grand Rapids.2 In ieder geval is de discussie daar ver verheven boven het schermen met thematische eenzijdigheid, taalkundig inferieure kwaliteit en muzikaal simplisme, dat bovendien nogal eenzijdig wordt gericht op het opwekkingslied. Deputaten Kerkmuziek lijken in ieder geval in de gaten te hebben dat ook ons kerkboek nog wel eens gescreend mag worden op predikanten-sinterklaasrijm, Da Costa-bombast, draaiorgel-melodieën en andere vormen van slechte smaak. De verzameling Opwekking mag in Nederland vooral als een evangelische bundel opgezet zijn, het is wel een bredere verzameling, inclusief bijvoorbeeld allerlei liederen die aansluiten bij de Anglicaanse liturgische traditie. Je kunt, als je wilt, vanuit Opwekking ook een eigentijdse ordinarium-liturgie bouwen…
Vraag uit de gemeente
Juist voor deskundigen op liturgisch terrein vind ik deze eenzijdigheid en dit gebrek aan confrontatie met de feitelijke liturgische ontwikkelingen verwijtbaar. Dat in de kerken zelf de zaken gewoon gaan zoals ze gaan en dat voor de meeste mensen het criterium voor een geslaagde eredienst niet veel verder reikt dan of het ze persoonlijk aanspreekt en of ‘het werkt’, is logisch. Van de meeste mensen kun je niet meer verwachten. Maar wie zich op allerlei liturgische deskundigheid beroept, moet toch eens een keer gewoon huiswerk gaan doen. Ik zou zeggen: welkom in de werkelijkheid, niet alleen van de kerken, waar nogal wat meer speelt dan door de klassiek-liturgische beugel kan, maar ook in de werkelijkheid van een serieuze liturgische beweging van ‘contemporary worship’. Het zou me een lief ding waard zijn als ik ook eens iets had aan wat er aan rapporten en publicaties uit onze liturgische hoek verschijnt. Het rapport van Deputaten Kerkmuziek is me een wolkje ‘als eens mans hand’. Nu de rest nog. Want ik moet wel serieus bezig met vormen van ‘contemporary worship’. Mijn gemeente vraagt er om.
En niet alleen mijn gemeente. Wie eens rustig in de kerken rondkijkt, ziet mensen met de voeten stemmen. En wat er tot nu toe op liturgisch gebied gebeurt, stimuleert zonder meer dat die voeten naar buiten onze kerken leiden. We zijn al zeker sinds de synode van Zuidhorn bezig buitenproportioneel veel aandacht te besteden aan een kleine groep mensen die helemaal geen veranderingen wil. Meer hoog-liturgische invloeden houden deze mensen er zeker niet bij, maar versterken wel de omvangrijke uittocht naar Nederlands Gereformeerde en bepaalde Christelijke Gereformeerde kerken en de grote wereld aan evangelische groepen. Dat er inmiddels een veelvoud (met een factor zoveel) van het aantal mensen dat hersteld gereformeerd geworden is de kerken verlaten hebben aan de andere kant, lijkt tot nu toe op kerkelijke vergaderingen weinig indruk te maken. Dat het veelal jongeren en actieve ouderen zijn al evenmin.
Ik geloof sowieso al niet dat het veel zin heeft om tegenover deputaten Kerkmuziek nog eens uit te pakken over criteria, kwaliteit en niveau in de erediensten, maar ik raak het gevoel maar niet kwijt dat dit bij deze gemeenteleden alleen maar de conclusie versterkt dat ze op de meeste plaatsen niet bij een gereformeerde kerk moeten zijn. Niet vanwege de gang van zaken in onze erediensten op zich. Wel omdat die voor zeer velen een zoveelste voorbeeld is van dat wat er in de kerk gebeurt niet ‘eigen’ is, niet over jou gaat, maar in een traditioneel keurslijf zit gepakt dat met jou ‘vreemde’ argumenten wordt verdedigd.
Feest van het nieuwe leven
Een dergelijk besef van urgentie is trouwens niet alleen tegenover concrete mensen op zijn plaats. Ook inhoudelijk theologisch-liturgisch hebben we als gereformeerde traditie veel minder om trots op te zijn dan we waar willen hebben. Het lijkt er meer op dat zo ongeveer alle zwakke plekken van onze traditie in de eredienst bij elkaar komen. Als er iets is wat een doorsnee gereformeerde eredienst niet is, is het wat een echte eredienst wil zijn: een feest van de grote kerk met haar God in Christus door zijn Geest. Je viert er het nieuwe leven in dat je elke dag mag leiden. Maar de categorie van de viering, van het feest, ontbreekt systematisch in de gereformeerde liturgische bezinning. Het moet gaan over het gedenken van Gods grote daden, maar niet over het vieren ervan. En dat merk je in de praktijk. Deputaten Kerkmuziek lijken dat door te hebben. Maar het gaat hier echt niet alleen over wat liederen uit Opwekking, Psalmen voor Nu of niet. Dit raakt het geheel van de diensten. Wat ik daarvan meemaak, is maar met zeer grote moeite enigszins feestelijk in een voor gewone mensen begrijpelijke zin van het woord.
Dat hangt natuurlijk niet alleen met liturgische zaken samen. De uitbundige verering van de levende God is in feite zo ongeveer het eerste bijbelse kenmerk van de ware kerk. In de gereformeerde kerkleer komt het niet voor (evenmin als het vijfde kenmerk van het diaconaat trouwens, en dat zegt ook wat). Dat de zondag de grote feestdag van de kerk is, en juist zo de kleur van de zondagse erediensten wil bepalen, wordt zwaar overwoekerd door allerlei ideeën over sabbat en rustdag. Een eenzijdige vorm van gebodsethiek wordt in de hand gewerkt door de eindeloze lezing van de tien geboden. Maar ook meer liturgisch is het geen vetpot. Dat het Nieuwe Testament over het uitbundig bezingen van God niet bepaald karig is, wordt weggedrukt door allerlei oudtestamentische bepalingen (een gebod van David en zo) die zonder enige nieuwtestamentische ondersteuning worden ingezet om bepaalde kwaliteitseisen te onderbouwen. We hebben moeite met vrijwel iedere vorm van werkelijke viering van het avondmaal (nu maar even afgezien van het vreemde gegeven dat vrijwel iedere gereformeerde een dienst met avondmaal ervaart als een dienst met een extra, terwijl iedere dienst zonder avondmaal incompleet is). En dit is nog de korte lijst. Het schiet allemaal niet op. Geen wonder dat mensen consequenties trekken.
Echt gesprek
Het lijkt me intussen tijd dit allemaal eens te schrijven. Niet al te genuanceerd ook. Er is inmiddels weer een synode. We kunnen het ons niet permitteren nog weer eens voor drie jaar de boel de boel te laten. Dan is het weer voor een paar duizend mensen te laat. Dat Deputaten Kerkmuziek daar nu oog voor lijken te hebben, verdient een betere reactie dan ik nu in De Reformatie lees. Kritiek vanuit liturgische hoek zal wat mij betreft in ieder geval heel wat duidelijker moeten spreken vanuit een besef van eigen tekort schieten en vanuit kennis van zaken van wat er in de liturgische werkelijkheid speelt. Dan kunnen we tenminste eens een echt gesprek voeren over hoe we in de praktijk van de zondagse erediensten goed om kunnen gaan met de overvloed aan liederen, vormen en muzikale mogelijkheden van vandaag de dag. Tot die tijd kunnen we het prima doen met de voorstellen van deputaten Kerkmuziek. We doen het al jaren zo in Amsterdam-ZW. Het doet goed daar ook eens landelijk steun voor te krijgen. Leve deputaten Kerkmuziek!
Ds. Wim van der Schee is predikant van de Tituskapel, de Gereformeerde Kerk te Amsterdam-ZW.
Voor een uitvoerige en genuanceerde bespreking van ‘contemporary worship’, zie Cornelius Plantinga Jr. & Sue A. Rozeboom, Discerning the Spirits. A Guide to Thinking about Christian Worship Today, Grand Rapids (William B. Eerdmans) 2003.
Een sterke poging om boven de dilemma’s in de Angelsaksische wereld uit te komen, is te vinden in Thomas G. Long, Beyond the Worship Wars. Building Vital and Faithful Worship, Bethesda (The Alban Institute) 2001. In Nederland heeft Kees van Setten een dergelijke poging gedaan in zijn artikel ‘De Geest zingt alle talen’ in het Bulletin voor Charismatische Theologie 57,13-27 (2006).
Voor een overzicht van de laatste ontwikkelingen op liturgisch gebied, zie Marcel Barnard, Liturgie voorbij de Liturgische Beweging. Over ‘Praise and Worship’, Thomasvieringen, kerkdiensten in migrantenkerken en ritualiteit op het internet, Zoetermeer (Meinema) 2006.
De traditioneel gereformeerde positie wordt verwoord door Jan Smelik, Gods lof op de lippen. Aspecten van liturgie en kerkmuziek, Zoetermeer (Boekencentrum) 2005 en voor de muziek door Dirk Zwart, Kogels in de kerk en andere beschouwingen over (kerk)muziek, Kampen (Kok) 2006. Voor wie meer internationaal wil kijken, zie Michael Horton, A Better Way. Rediscovering the Drama of God-Centered Worship, Grand Rapids (Baker Books) 2002 (uitvoerig) of Nicholas Wolterstorff, ‘The Reformed Liturgy’ en ‘Worship and Justice’, in Donald K. McKim (ed.), Major Themes in the Reformed Tradition, Grand Rapids (William B. Eerdmans) 1992, 273-304 en 311-317 (kernachtig).
Noten
1. De Reformatie 83 (2007v) 22,368-371, 23,385-388 (8 en 15 maart 2008).
2. Dit instituut is onderdeel van Calvin Theological Seminary en biedt online erg veel materiaal en in boekvorm diverse zeer sterke publicaties (zie www.calvin.edu/worship/ doorklikken naar resources).
Jan Smelik reageerde in hetzelfde nummer, helaas ernstig voorspelbaar.