Meditatie over Filippenzen 2:3-11
Hemelse Helper
Er was eens, heel lang geleden, een klein dorpje. Zo’n veertig huizen hurkten samen langs een klein riviertje. De mensen waren er heel gewoon. Ze waren niet bijzonder goed en ook niet bijzonder slecht. Echt heel gewoon. De meeste boeren deden het met één koe, een paar geiten, wat kippen en een stukje grond. Ze hadden het niet erg breed. Maar wat zou dat, als je te eten en te drinken hebt, een dak boven je hoofd en wat aanspraak in het dorpshuis. Eigenlijk waren de mensen best tevreden.
Op een dag kwam een eenzame ruiter het dorpje binnen. Hij kwam van ver, dat was wel duidelijk. En hij was belangrijk ook. Zulke kleren droegen ze hier in de buurt niet. Tevreden als de mensen waren gaven ze hem een warm onthaal in het dorpshuis. ’s Avonds dromde het hele dorp samen om de vreemdeling te zien. Zelfs de jongens en meisjes die anders al lang in bed lagen hadden een plekje weten te vinden waar ze toch nog iets van de man konden zien. Hij zat aan tafel met de twee belangrijkste boeren van het dorp en de smid, de enige van het dorp die iets meer geleerd had dan lezen en rekenen. Ze praatten over de lange reis die de man gemaakt had, de gevaren, de ontberingen.
Toen de maaltijd afgelopen was, stond de man op, en liep naar zijn bagage. Hij haalde er een groot opgevouwen papier uit. Er viel een diepe stilte in de grote kamer. ‘Beste mensen’, zei de man, ‘ik ben van ver gekomen, uit de grote stad, waar de koningin woont die koningin is ook over jullie dorp. Zij laat jullie zeggen dat zij in jullie dorp op bezoek wil komen. Dat staat in deze brief.’ Hij vouwde het papier open. Prachtige grote letters. Glanzende lakstempels. Echt een brief van een koningin. Een geweldig geroezemoes ging door de kamer. Dat was me nog eens wat! Tot diep in de nacht groepten de dorpelingen samen in en rond het huis, om te praten, met elkaar en met de bode uit de koningsstad.
De volgende dag was iedereen al vroeg uit de veren. De mensen gingen niet alleen aan hun gewone werk, nee, overal in het dorp zag je ze bezig met opruimen en opknappen. De grote rotte schuur van boer Durk van onder den dijk, die al jaren op instorten stond, werd nu zelfs helemaal afgebroken en vervangen door een spiksplinternieuwe. ‘Altijd al gedacht dat-ie veel meer geld had, dan wij mochten weten’, zeiden een paar buurvrouwen tegen elkaar. Maar dat hoorde niemand. Iedereen was veel te druk. Ze hadden nauwelijks tijd om de eenzame ruiter uit te zwaaien, toen hij ’s middags weer weg ging.
Maar de volgende dagen gebeurde er verder niets bijzonders. Drie weken na de eenzame ruiter kwam gewoon de marskramer door het dorp, met zijn spulletjes. De mensen vroegen hem honderduit. Of hij ook de koningin gezien had. Of hij ook iets gehoord had van haar bezoek. Maar de man keek hen vreemd aan. De koningin? Welnee. Die woonde wel een paar weken lopen hier vandaan. Bovendien, in die stad kwam hij nooit. Teleurgesteld deden de dorpelingen hun gewone aankopen.
De zomer kwam en de zomer ging. De oogst werd binnengehaald. Vier varkens werden geslacht, zoals altijd in het late najaar. ’s Avonds bij het vuur hadden ze het nog wel eens over die eenzame ruiter. Hij was toch echt geweest. Ze hadden het niet gedroomd. De brief met de letters en de lakstempels lag nog in het dorpshuis. Maar de koningin, die had nog niemand gezien.
Het was intussen winter geworden. Koud en nat. De beesten waren binnen, en de boeren werkten thuis. Het was weer druk in het dorpshuis, ’s avonds. Het bier was er beter dan thuis, en zo spreek je nog eens iemand ook. En zo kwam het dat driekwart van de dorpelingen getuige was, toen op een rustige avond in december een vrouw het dorpshuis binnenkwam. Het was een heel gewone vrouw, met net zulke kleren als de andere vrouwen die er zaten te praten en er wat borduurwerk of verstelwerk zaten te doen. Rustig liep ze door de kamer en ging zitten op de enige vrije plaats, naast kromme Ietje. Die zat eigenlijk altijd alleen. D’r was iets met kromme Ietje. Die had vroeger iets gehad met verschillende boerenzonen uit het dorp. Twee hadden er een ongeluk gekregen. ‘Het boze oog’, was er toen gefluisterd.
Het duurde even voor het werkelijk tot de mensen doordrong dat er een vreemdelinge binnengekomen was. Toen schoven een paar mensen aan. ‘Hallo, wie ben jij?’ – ‘Ik ben Eva.’ – ‘Waar kom je vandaan?’ – ‘Ach, van ver. Ik dacht zo, laat ik in dit dorp eens overnachten. Dat kan vast wel. Het is hier zo gezellig.’ De mensen keken elkaar eens aan. En keken nog eens naar Eva. Een heel gewone vrouw. Een beetje minnetjes zelfs. Wel vriendelijk. Maar wat deed een vrouw alleen zo langs de weg? En wat zat ze te praten met kromme Ietje? Die twee leken het wel goed te kunnen vinden. Ze stelde goede vragen, Eva, direct en open. Een paar mensen gingen die avond wat vroeger weg. Zij vonden dat maar niks. Een paar anderen werden het er intussen over eens dat die vreemde vrouw maar bij Durk van onder den dijk moest slapen, in de schuur. Daar had-ie toch ruimte zat. En zo gebeurde het.
De volgende morgen liep Eva door het dorp. Keek hier eens rond. Keek daar eens binnen. Overal probeerde ze een praatje te maken. De kinderen konden het best met haar vinden. Dat was wel duidelijk. Maar de grote mensen vonden haar maar vreemd. Wat komt dat mens zich hier met ons bemoeien, vroegen ze zich af. Of ze ook helpen kon, vroeg ze, met melken bij de een, met kaas maken bij de ander. ‘Nee hoor. Dat hoeft echt niet,’ zeiden ze. En ze dachten: ‘Ik heb je toch niet geroepen?’ ‘Kom je hier soms op onze zak leven?’. En bij boer Geurt z’n vrouw was ze zelfs naar binnen gegaan. Die zat het grootste deel van de dag in haar stoel. Zware reumatiek. En ze had haar handen op haar handen gelegd, en op haar knieën. En toen was het opeens veel beter met boer Geurt z’n vrouw gegaan. Nou, de mensen werden maar zenuwachtig van Eva. Wat was dat voor een vrouw? Wilde ze soms wat van ze?
Iedereen was blij dat Eva ’s middags weer vertrok, op de kinderen na dan, en kromme Ietje, en misschien de vrouw van boer Geurt, maar die zei nooit zo veel. ’s Avonds in het dorpshuis praatten ze er nog even over na. Maar niet te lang. Al gauw ging het weer over de koningin. Wanneer die nu eindelijk eens komen zou. Die ruiter was toch echt geweest. Ze haalden de mooie brief nog maar eens te voorschijn. Nee, ze zou vast wel komen als het lente werd.
Ach ja, zo ging het, daar in dat dorpje. En ze leefden nog lang, en niet heel ongelukkig. Ook niet heel gelukkig. Eigenlijk heel gewoon, net als wij in Slotervaart.
gehouden in de Tituskapel, Amsterdam, 24 december 2007
eerdere versie gehouden in de Ned. Hervormde kerk, Loenen aan de Vecht, 24 december 1998