Bindende rechtskracht
Vlakbij de vraag rond de bevoegdheid van kerkelijke vergaderingen ligt nog een andere: wat betekent in het kerkrecht eigenlijk ‘bindende rechtskracht’? De suggestie in veel spreken over kerkrecht en kerkorde is dat besluiten die door een bevoegde instantie genomen zijn bindende rechtskracht hebben net als wet- en regelgeving in de samenleving: je bent er aan gehouden en je kunt er dus ook aan gehouden worden. De vergelijking tussen kerkorde en grondwet, besluiten en wetten ligt ook teveel voor de hand om helemaal te vermijden. Toch gaat ze maar tot op zekere hoogte op. Kerkorde-artikelen en kerkrechtelijke besluiten hebben vanouds een ander karakter. Je merkt dat ook nog in de Werkorde (A3.2): De kerken, ambtsdragers en gemeenteleden leggen zich er op toe de kerkorde en de kerkelijke regelingen en besluiten in kerkelijke stijl na te leven. Dat is echt iets anders dan: De kerken etc. zijn gehouden de kerkorde etc. na te leven.
Ik ga er nu maar aan voorbij dat ook in het ‘normale’ recht wetten geen ‘natuurwetten’ zijn waar geen uitzondering op mogelijk is. Rechters hebben de taak recht te vinden, niet om wat regels toe te passen en uit te (laten) voeren — wat PVV-ers en andere plebejers ook suggereren.
In het kerkrecht stuit je hier op een heel oude laag, veel ouder dan het gereformeerde kerkrecht. Je proeft nog iets van de oorsprong van het kerkrecht in de concrete rechterlijke beslissingen van bisschoppen en concilies. Al die ad hoc beslissingen (canones) zijn op een gegeven moment verzameld in het Middeleeuwse corpus iuris canonici (geheel van rechterlijke beslissingen), daarin gesystematiseerd tot een nieuw geheel, en daarmee van karakter veranderd. Er ontstond een geheel van ‘geldend recht’ dat op allerlei andere gevallen kon worden toegepast. De concrete setting van een oude canon: geestelijk rechtsbesluit in een bepaalde zaak, werd erdoor op de achtergrond gedrongen. Je kunt dat soort concrete besluiten prima als voorbeeld en voorzet hanteren, maar niet zo makkelijk tot algemeen geldend recht verklaren.
Daar blijft ook iets van over als bepaalde beslissingen wel een algemener karakter willen hebben. Kerkrecht wil altijd geestelijk recht zijn. Het gaat daarin om beslissingen die in vertrouwen op de heilige Geest genomen worden door mensen die van Christus een leidende taak in de kerk gekregen hebben. Een gereformeerde kerk kent geen wetten, maar zoekt een gemeenschappelijke weg in het volgen van haar Heer. Ook uitspraken met bindende rechtskracht hebben het karakter van ‘dit is de weg die we in geestelijke wijsheid samen willen gaan’. De argumentatie voor besluiten is dan ook zeker zo belangrijk als de besluiten zelf. De gronden bij een synodebesluit horen voluit bij dat besluit. ‘De legitimiteit van synodale besluiten rust hoofdzakelijk op hun overtuigingskracht, de zorgvuldigheid bij de menings- en besluitvorming en de evidentie van — eventuele — theologische onderbouwing, niet op kale formele autoriteit.’ (Honecker, 146).
Ze willen net zo door de gemeenten ontvangen, beoordeeld en toegepast worden, niet zozeer omdat ze ‘gelden’ maar omdat ze geestelijk overtuigend zijn. Bij de jurisdictie van een kerkenraad of andere kerkelijke vergadering (de bevoegdheid om bindende uitspraken te doen) hoort de receptie door de gemeente(n). Dat bewust ontvangen, beoordelen en toepassen (receptie) gebeurt als het goed is opnieuw in vertrouwen op de heilige Geest. Daarin hebben kerkenraden en gemeenten altijd weer gelovige keuzes te maken, toegespitst op de eigen situatie. Het gaat dus om meer dan dat het kerkrecht een grote component praktische wijsheid wil bevatten, waar in situatie verantwoord van kan worden afgeweken. Juist dat geestelijke ‘meer’ zorgt ervoor dat uitspraken en besluiten in het kerkrecht niet zonder verder nadenken kunnen worden toegepast, als een regel die er nu eenmaal is. Vandaar: de kerken leggen zich er op toe.
Vandaar ook het volgen van besluiten in kerkelijke stijl, zoals de Werkorde zegt (A3.2). Dat wil zeggen loyaal, betrokken en trouw, met aandacht voor de argumenten, maar niet slaafs of automatisch. Allerlei schermen met de gedachte van ‘de kerken die besluiten’ en zeker het simpele beroep op een ‘afspraak is afspraak’ bij kerkelijke besluiten (zie een vorige post), doet geen recht aan de geestelijke taak van de receptie van besluiten in het kerkrecht. Juist omdat besluiten willen gelden op het niveau van geestelijke besluiten vragen ze om geestelijke ontvangst. Dat betekent overigens helemaal niet dat besluiten niet van kracht zijn tot ze door kerkenraden of gemeenten ‘geratificeerd’ zijn in de zin van ‘geldend gemaakt’. Juist omdat ze van kracht zijn vragen ze om ratificatie in de zin van ‘als geldend ontvangen’. Alleen al vanwege dit misverstand rond het woord ratificatie lijkt het mij verstandiger om van receptie te spreken.
Als je jurisdictie en receptie op deze manier bij elkaar houdt krijgen kerkrechtelijke besluiten en regelingen hun eigen karakter. Ze bieden een regel waar in een bepaalde setting zo nodig ook van kan worden afgeweken, zonder dat dit meteen consequenties (rechtsgevolgen) heeft (straf, of zo), ook niet voor de regel zelf: de pneumatische regel verdraagt de pneumatische uitzondering (Dombois, 843). Als het ergens op een andere manier moet, betekent dat niet dat de regel of het besluit daarmee elders niet meer geldt of dat mensen of kerken in een andere situatie rechten aan die uitzondering kunnen ontlenen. Hier hoort bij dat er in kerkrecht minder makkelijk van jurisprudentie gesproken kan worden. Besluiten die afwijken van een regel door kerkenraden of classes worden in het kerkrecht terecht niet verzameld in een systeem van jurisprudentie waar andere kerkenraden of classes dan iets mee zouden moeten.
Ik neem een voorbeeld dicht bij huis. In mijn eigen gemeente is om principiële en praktische redenen besloten een regeling van twee synodes over de omgang met gasten aan het avondmaal niet uit te voeren. De classis Amsterdam-Leiden heeft dat geaccepteerd. Dat betekent niet dat de regeling nu niet meer geldt, ook niet dat andere gemeenten nu met een beroep op ons besluit of dat van de classis Amsterdam-Leiden hetzelfde kunnen claimen. Ze kunnen alleen met een eigen argumentatie hetzelfde doen: de zaak inhoudelijk bespreken op hun classis. Overigens ben ik van mening dat de synode überhaupt niet bevoegd was een dergelijke regeling op te stellen, maar dat is in dit verband niet relevant.
Ik vraag me intussen wel af, of het niet zinnig is in kerkorde en kerkrecht helderder aan te geven wat er bedoeld wordt met ‘bindende rechtskracht’ en in hoeverre dat bij alle bepalingen en besluiten hetzelfde is. In het algemeen ben ik erg blij met het geestelijk karakter van kerkorde en kerkrecht en het eigen karakter van besluiten dat daarbij hoort. Het zorgt voor de nodige wendbaarheid in de verschillende situaties waarin kerken hun Heer dienen en voorkomt dat met een beroep op regels in concrete situaties feitelijk onrecht gedaan wordt. Maar juist waar het kerkrecht aan het statelijk recht raakt treffen we regelingen aan die een veel strikter karakter moeten hebben. Als het bijvoorbeeld gaat om de kerkelijke rechtsgang en de regelingen rond rechtspositie en rechtsbescherming van werkers in de kerken is het te weinig om je erop toe te leggen de regelingen na te leven. Het lijkt me dat je daarbij wel degelijk gehouden bent zo te handelen. Anders kom je als kerken terecht alsnog met de burgerlijke rechter in aanraking. Een onderscheid als dit wordt nu nergens gemaakt. Dat werkt ook andersom niet verstandig: het suggereert dat je aan de hele rest van het kerkrecht net zo gehouden bent als aan de statelijke wet- en regelgeving. En dat is nu net niet waar.
Overigens vind ik dit een extra argument om zaken als de kerkelijke rechtspraak en de rechtsbescherming niet langer aan de kerkelijke vergaderingen toe te wijzen, maar elders, bij een speciaal daarvoor aangesteld college, onder te brengen. Wie in normale kerkelijke zaken gewend is besluiten en regelingen wijs en genuanceerd te hanteren, met oog voor de situatie en pastorale belangen, moet schakelen als het er in andere zaken veel strikter en meer procedureel aan toe moet gaan. Allerlei pastorale motieven bijvoorbeeld zorgen in deze zaken voor ruis en zelfs onrecht. De circuits scheiden zorgt dan voor meer helderheid en meer kwaliteit.
Kwaliteit (van afgevaardigden)
Met dat laatste raak ik aan een laatste systeemprobleem van de presbyteriaal-synodale structuur van het gereformeerde kerkrecht waar ik iets over wil zeggen: er is geen enkele serieuze waarborg voor de kwaliteit van afgevaardigden naar meerdere vergaderingen. Wanneer een afgevaardigde nu toegerust is voor zijn taak is dat te danken aan de toevallige wijsheid van de vergadering die afvaardigde. Criteria zijn er niet. Aan predikanten, ouderlingen en diakenen worden in de gemeente redelijk expliciete eisen gesteld. Je moet echt bepaalde gaven hebben. Heb je die niet, dan kun je zo’n ambt niet bekleden (of, om wat dichter bij de werkelijkheid te blijven, dan hoor je zo’n ambt niet te bekleden). Aan afgevaardigden naar een classis of synode worden echter geen ander eisen gesteld dan dat ze ouderling of predikant zijn. Wellicht is er ooit, in de zestiende eeuw of zo, een tijd geweest dat besturen op classicaal of synodaal niveau zonder meer aan predikanten en ouderlingen kon worden toevertrouwd. Die tijd is zeker voorbij.
Er zijn in het geheel geen inhoudelijke criteria waar iemand aan moet voldoen voor afvaardiging naar een classis. Voor de afvaardiging naar de huidige synode hebben de organiserende deputaten voor het eerst een profielschets voor afgevaardigden gegeven. Die had echter geen verplichtend karakter en heeft in ieder geval op de particuliere synode waar ik aanwezig was überhaupt geen rol gespeeld. En dat terwijl mensen heel goed de gaven kunnen hebben om ouderling of predikant te zijn zonder dat ze de competenties hebben om op classis en zeker ter synode goed te functioneren (en andersom!). In de praktijk speelt dus de toevallige beschikbaarheid een zeer grote rol, zeker bij de ouderlingen. Uiteraard heeft dat ook veel te maken met de explosieve toename van bepalingen, regelingen, instellingen, deputaatschappen etc. waar het eerder over ging. Wanneer een synode niet maar een aantal weken lang op zaterdag vergadert, maar maanden en maanden en veel werk ook in de week moet gebeuren, is het daarmee onmogelijk om ouderlingen die nog aan het arbeidsproces deelnemen af te vaardigen. De samenstelling van de synode lijkt in de verste verte niet op de samenstelling van een normale kerkenraad. Veel mensen die uitgesproken gaven hebben voor synodewerk kunnen op deze manier niet ingeschakeld worden. Ook hier geldt trouwens dat mensen met een uitgesproken profiel niet snel verder afgevaardigd zullen worden. Er zit in het hele systeem een onmiskenbare tendens naar een conserverende en visieloze gemene deler. Iedere stimulans ontbreekt om bij de afvaardiging echt te letten op kwaliteiten en competenties voor de taak van de de komende vergadering. Hebben afgevaardigden die wel, dan is dat mazzel. Dat we, zolang hier niets geregeld is, maar veel mazzel mogen hebben.
Terzijde: mocht een afgevaardigde naar de huidige synode, een van zijn vrienden of familieleden, denken: zo, hij vindt ze daar dus allemaal dom — dat is niet waar, ik heb het over systeem-problemen.
De Werkorde gaat op dit punt niet in, terwijl dit toch gemakkelijk had gekund. Er is geen sprake van het borgen van de kwaliteit van afgevaardigden, al was het maar in een nog op te stellen generale regeling. Er is evenmin sprake van het stimuleren van het bewustzijn van kerkelijke vergaderingen dat ze hun eigen competenties en de grenzen daarvan in de gaten moeten houden. Meerdere vergaderingen kunnen zich laten bijstaan door deputaten (E3.5), maar er is zelfs geen advies in de richting dat vergaderingen zich moeten laten bijstaan in zaken waarin zij competenties missen. Dit gebrek aan criteria en het dus niet vereisen van gerichte competenties, inclusief de competentie van het je bewustzijn van de grenzen van je eigen mogelijkheden, bevordert, zacht gezegd, het functioneren van de kerkelijke vergadering niet. De kwaliteit van de besluitvorming is nu op zijn best procedureel gewaarborgd en in de praktijk betekent dit te vaak dat ze niet gewaarborgd is.
Dit nadeel speelt nog eens te meer nu de Werkorde ervoor kiest de kerkelijke rechtspraak bij de kerkelijke vergaderingen te laten en niet onder te brengen bij een deskundige andere instantie binnen de kerken (F5.1). Die keuze wordt overigens niet gemotiveerd. Juist in zaken van bezwaar en beroep komt het erop aan dat de beroepsinstantie deskundig en objectief is. Zowel de classis als de synode blijken maar al te vaak niet deskundig en er zijn grote vragen te stellen bij hun objectiviteit. We zijn in ons kleine kerkverband vrijwel altijd in drie stappen familie en we kennen elkaar veel te goed, zeker de predikanten, en horen veel te veel over elkaar. In de praktijk gaat het meestal toch goed dankzij de inbreng van wel deskundige en objectieve deputaten, maar dat pleit er des te meer voor deze zaak helemaal onder te brengen bij een ander college. Behalve dat dit de rechtszekerheid in de kerken zou vergroten scheelt het ook behoorlijk in de belasting van de afgevaardigden naar de kerkelijke vergaderingen. Wat je zoal op classis en synode moet meemaken in zaken van bezwaar en beroep gaat niet iedereen in de koude kleren zitten.
Met de kerkelijke rechtspraak raken we ook de kerkelijke parallel van de scheiding der machten in het statelijk recht. Zoals de Memorie van toelichting bij de Werkorde stelt (bij F5.1): Er is in de kerkelijke structuur geen sprake van een machtenscheiding tussen een bestuurskolom en een rechtspraakkolom en een uitvoeringskolom (‘trias politica’). Het lijkt me intussen wel een erg goed idee in dezen toch maar eens iets van het statelijk recht te leren. Ik zou niet weten wat daar in de kerken op tegen zou zijn. Behalve voor een eigen rechterlijke instantie is er veel te zeggen voor een vorm van georganiseerd ‘tegenover’ van synodes die als uitvoerende macht functioneert, of dat nu een bisschop is of iets anders (vgl. Honecker, 146). Honecker noemt trouwens als andere systeem-nadelen van alles behandelende synodes nog dat ze gemakkelijk beïnvloed worden (door de tijdgeest of externe politieke of interne kerkpolitieke factoren) en gemakkelijk tot over-regulering leiden. Beide zaken lijken me voor onze kerken moeilijk te ontkennen.
De kwaliteit van afgevaardigden heeft in ieder geval mede zo’n belang (en het ontbreken van de borging ervan is mede zo ernstig) omdat ze in principe zowel uitvoerend bestuurder als wetgever/controleur als rechter moeten kunnen zijn, net naar het agendapunt ter vergadering. Wanneer ze dat niet blijken te kunnen vallen kerkelijke vergaderingen vooral terug op de op het eerste gezicht gemakkelijkst uit te voeren van de drie: wetgever en controle-instantie zijn. Beide andere ‘machten’ worden in onze kerken òf verwaarloosd òf praktisch door andere instanties overgenomen. Voor uitvoerend bestuur zijn typische overname-kandidaten de verschillende deputaten en instellingen die tussen de synodes door actief zijn of blijven. Voor de rechterlijke macht geldt (gelukkig) dat die grotendeels door de verschillende teams deputaten naar art. 31 wordt overgenomen.
Maar alle drie de functies (uitvoerend bestuur, regelgeving en controle, en rechtspraak) lijden onder de combinatie van geen scheiding der machten en het gebrek aan borging van kwaliteit en gerichte competenties in kerkelijke vergaderingen. Ook bij regelgeving en controle merk je dat, bijvoorbeeld aan de sterk reactieve opstelling van kerkelijke vergaderingen: ze volgen de ontwikkelingen maar zetten geen eigen lijnen uit of vertonen andere tekenen van proactiviteit. En dus verschijnen er allerlei studiedeputaatschappen over onderwerpen die in de kerken opduiken (reactief optreden zonder zelf te durven besluiten, waarschijnlijk meestal maar goed ook omdat de thema’s toch ‘out of range’ zijn voor synodes). Een ander voorbeeld vind ik persoonlijk het gebrek aan kerkrechtelijke kwaliteit van besluiten en regelingen. Maar goed, daar kun je over twisten. Ook bij regelgeving en controle is het een gemis dat er op landelijk niveau geen ‘uitvoerende macht’ is: er is geen gestructureerde aandacht voor identiteit, visievorming en beleidsbepaling voor het geheel van de kerken. Het is sowieso opvallend dat de meeste andere onderdelen van de landelijke organisatie van de Gereformeerde Kerken, met name de instellingen, de laatste jaren behoorlijk geprofessionaliseerd zijn, terwijl de centrale beslissende instantie nog ergens op het niveau van de 19e eeuw hangt. De Gereformeerde Kerken zijn momenteel een bedrijf zonder centrale directie met een medezeggenschapsraad die zich als ondernemingsraad gedraagt. Dat gaat niet verholpen worden met een tweejaarlijkse synode…
Hoe hier verder ook over te denken is, het lijkt me in ieder geval goed de vraag eens serieus te stellen waarom kerkelijke vergaderingen überhaupt ambtelijke vergaderingen zouden moeten zijn. Waarom zou het bestuur van een gemeente alleen uit ouderlingen en predikanten moeten bestaan? Waarom zou je per se ouderling of predikant moeten zijn om afgevaardigd te worden naar een classis of synode? Het huidige geheel is een uitgesproken voorbeeld van niet gaven-gericht werken. Ook het beroep op vertegenwoordiging helpt hier niet. Als een kerkenraad zich in het statelijk rechtsverkeer al kan laten vertegenwoordigen door twee mensen, ambtsdrager of niet (G4.1), valt moeilijk in te zien dat diezelfde kerkenraad zich op classis (en verder) niet kan laten vertegenwoordigen door één of meer gemeenteleden die daar kennelijke gaven voor hebben.
Op het niveau van de kerkenraad zijn dit soort gedachten inmiddels doorgedrongen. Het zg. nieuwe bestuursconcept schakelt mensen met bestuurlijke gaven gericht in, ook buiten de kerkenraad om. Maar ook hier is niet inzichtelijk waarom de eindverantwoordelijkheid, ook in bestuurlijke zaken, toch weer bij het college van predikanten en ouderlingen zou moeten liggen. Zoals altijd blijkt het leven dan sterker dan de theorie en worden mensen ‘gewoon’ benoemd tot ouderling met een speciale beperkte taak, bijvoorbeeld rond bestuur.
Dombois = Hans Dombois, Das Recht der Gnade. Oekumenisches Kirchenrecht I, 1961
Honecker = Martin Honecker, Evangelisches Kirchenrecht. Eine Einführung in die theologischen Grundlagen, 2009