lezing gehouden voor de VGSL ‘Franciscus Gomarus’, 6 november 1997
Inleiding
Beste vrienden,
Jullie hebben vast gedacht: laten we het eens breed zien en groots aanpakken. ‘Het onderricht van Jezus‘ — dat is immens breed en diep. Daar kom je je leven lang niet mee klaar. Uit de geloofsbelijdenis herinneren jullie je misschien nog de uitspraak, dat wij ons er tevreden mee stellen leerlingen van Christus te zijn. Nu, dat is een tevredenheid waar we meer dan genoeg aan hebben ook. Wie de evangeliën zorgvuldig leest en overdenkt, zal telkens weer ontdekken dat we in Jezus niet staan voor een diepzinnig mens, die ons een prachtig systeem of een indrukwekkende levensbeschouwing te bieden heeft, maar dat hier veel, veel meer aan de hand is. Het doet mij denken aan die regels uit onze berijmde Psalm 117: over ons is groot en wijd, zijn gunst en goedertierenheid.
Het zal dus vanavond echt alleen maar om een dunne schetslijn kunnen gaan, waarin ik iets, een paar dingen, naar voren haal uit dat indrukwekkende geheel. Ik zal me daarbij zoveel mogelijk beperken tot verwijzingen naar het evangelie dat op naam staat van Matteüs. Binnen dat omvattende onderwijs van Jezus beperk ik me bovendien voornamelijk tot zijn gelijkenissen.
Een ander zou zich wellicht vooral op de Bergrede richten. Wat ik te zeggen heb heeft dan ook iets toevalligs, dat met mijn c.v. te maken heeft. Ik ben predikant, maar voor zover ik ook theoloog ben (wat nog iets heel anders is dan predikant) ben ik geen nieuwtestamenticus, maar systematisch theoloog. Wat ik jullie vanavond te vertellen heb komt dus niet voort uit systematische studie van de evangeliën, maar vormt de neerslag van mijn eigen lees-geschiedenis. De eigen invalshoek die ik daarbij vanavond kies heb ik geleerd van een Duits theoloog die ik graag mijn eigenlijke leermeester noem, ook al heb ik hem nooit gezien of gesproken. De meesten van jullie zal zijn naam niets zeggen, maar mocht iemand nieuwsgierig zijn: het gaat om Eberhard Jüngel, één van de dogmatici uit het Duits Tübingen.
Ik ben vergeten te vragen hoeveel tijd ik eigenlijk had. Mochten jullie op een gegeven moment het gevoel krijgen dat ik wel uitgesproken zou mogen zijn, laat me dat dan even merken. Overdoses zijn nooit gezond.
Waar gaat het Jezus eigenlijk om?
Het onderwijs van Jezus. Hoe doet Hij dat nou, hoe pakt Hij zijn leerlingen en zijn tegenstanders aan? Willen we over die vraag wat zinnigs zeggen, dan is er eerst nog een andere vraag aan de orde. Die andere vraagt ligt heel erg voor de hand, maar toch vergeten we die ons vaak te stellen, of vergeten we ons het antwoord weer te binnen te brengen. Het is de vraag naar de zaak, naar de inhoud, naar wat Jezus eigenlijk te vertellen had.
Dat ligt voor de hand. Iedere onderwijzer kan het je vertellen. Vóór je toekomt aan de vraag: hoe ga ik het ze duidelijk maken? is er eerst de vraag: wat heb ik ze eigenlijk te vertellen? En het antwoord op die vraag bepaalt voor een heel groot deel de manier waarop je je les vorm geeft.
Zo is het bij de Here Jezus ook. De manier van zijn onderwijs, de manier van aanpak van zijn leerlingen, zijn volksgenoten en zijn tegenstanders hangt direct samen met wat Hij hen te vertellen had.
De dominerende kern daarvan wordt in de evangeliën heel duidelijk aangegeven. Ik noem nu alleen even Matteüs 4:17, waar Jezus’ verkondiging wordt samengevat als: ‘Begin een nieuw leven, want het hemels koninkrijk is dichtbij’. Maar deze samenvatting vormt een soort refrein in de evangeliën. Dit kan duidelijk zijn: Jezus’ onderwijs wordt bepaald door de komst van het koninkrijk van God, of het koninkrijk der hemelen. En nog iets kan hier al duidelijk worden: die nabijheid van het koninkrijk vormt geen informatieve boodschap, die je voor kennisgeving kunt aannemen, maar is een zaak die mensen heel persoonlijk raakt: bij het koninkrijk hoort bekering, hoort een nieuw leven.
Ik heb het gevoel dat ik er niet omheen kan vooraf iets meer te zeggen over dat koninkrijk van God, dat Jezus verkondigt. Het is immers werkelijk het dominerende in heel zijn onderwijs. Afzien van het koninkrijk betekent de sleutel voor goed begrip weglaten. Het betekent trouwens ook dat we van de tegenstand tegen Jezus’ spreken de kern missen.
Nu weet ik zo goed als iedereen dat er een stevige discussie gevoerd is en gevoerd wordt over de vraag waar het in dat koninkrijk om gaat. Ik geef hier gewoon mijn eigen kijk op het geheel, zonder daar op in te gaan.
Alle ongeveer 130 bijbelplaatsen over het koninkrijk overziende heb ik de indruk dat het bij het koninkrijk van God of het koninkrijk der hemelen in principe gaat om de komende werkelijkheid van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde als de grote eschatologische gave van God. Als de Here Jezus predikt dat het hemels koninkrijk dichtbij is, dan betekent dat in feite dat het einde van de geschiedenis voor de deur staat, dat er een nieuwe werkelijkheid komt om deze te vervangen.
Dat was iets anders dan Jezus’ tijdgenoten er meestal onder verstonden. ‘Het juk van het koninkrijk van God op je nemen’ was een joodse uitdrukking voor het je buigen onder het gezag van God en zijn oudtestamentische wetten. Wat de Here Jezus in feite lijkt te doen is het joodse spreken over het koninkrijk combineren met een ander joods spreken, namelijk over deze eeuw en de toekomende eeuw. Dat kennen wij verder uit de bijbel ook wel. We worden er aan herinnerd door het slot van de geloofsbelijdenis van Nicea: het leven van de komende eeuw.
Die combinatie maakt Jezus’ spreken over het koninkrijk heel ingrijpend. Het gaat niet meer om wetsbetrachting (bukken onder het juk van het koninkrijk), maar om een gave die komt, van buiten ons, een werkelijkheid waar je kunt binnengaan, maar waar je geen bijdrage aan levert. Het koninkrijk komt, en wel: uit de hemel, van God. Het mag ons opvallen dat ieder spoor van onze gereformeerde uitdrukking ‘werken in of aan het koninkrijk’ in de bijbel ontbreekt. Wij dragen niet bij aan Gods nieuwe wereld. Die is een nieuwe schepping van Hem alleen.
En er is nog iets dat hier bij hoort en heel diep raakt: als de verlossing komt met de gave van een nieuwe werkelijkheid, dan betekent dat, dat deze oude werkelijkheid veel dieper bedorven is dan mensen doorgaans bereid zijn toe te geven. Onze wereld is kennelijk total-loss. Alleen nog te redden door iets geheel nieuws, door een gave van buiten.
Ook religieuze verdiensten betekenen dan ook tegenover het koninkrijk niets. Er valt vanuit het oude niets te verdienen, het nieuwe is alleen te ontvangen. Je moet dan ook klein worden als een kind om dit rijk binnen te kunnen gaan: Matteüs 18:3: ‘Het hemels koninkrijk kom je alleen binnen als je van gezindheid verandert en wordt als kinderen.’ Je moet opnieuw geboren worden (Johannes 3), ja je leven verliezen om het hier te winnen: Matteüs 10:39: ‘Wie aan zijn leven vasthoudt zal het verliezen, maar wie zijn leven durft te verliezen om wille van mij, zal het vinden.’
We raken hier het realisme van het evangelie. Wij leven in een wereld die radicaal slecht geworden is, waar het kwaad in veel opzichten de dienst uit maakt, waar het kwaad ook goede mensen treft. Wij zijn in onze cultuur gewend daar snel een protest van te maken richting God: had Hij daar niets aan kunnen doen? In de bijbel vind je zulk protest niet. Hij gaat er van uit dat deze wereld metterdaad slecht is. Dat is niet Gods schuld, daarvoor moeten we naar onszelf kijken. God geeft juist de verlossing van dat kwaad. Maar dan ook eerlijk en radicaal. Met lapmiddelen zijn wij niet geholpen. Er is een nieuwe schepping nodig om deze werkelijk te verlossen.
Dat God die nieuwe schepping geven wil is het evangelie: goede boodschap. Maar ik denk, dat we ons nu al wel iets kunnen voorstellen van de weerstanden die deze boodschap oproept. Op deze manier moeten wij voor God wel allemaal met de billen bloot. Dat die joodse leiders hier moeite mee hadden, nou, daar kunnen we ons wel wat bij voorstellen.
Jezus
Dat begrip voor Jezus’ volksgenoten wordt wellicht nog groter als we zien wat Jezus zelf eigenlijk met dit koninkrijk doet. Je zou kunnen zeggen dat Hij zichzelf presenteert als de brenger ervan. Hij grijpt in zijn woorden en zijn daden in feite vooruit op de toekomst van de jongste dag en daarna. Hij treedt op met een ongelooflijke pretentie. En zijn hoorders hebben dat heel goed begrepen. In min of meer onschuldige vorm treffen we dat aan het slot van de Bergrede: de mensen waren diep onder de indruk, want Hij sprak met gezag, heel anders dan hun schriftgeleerden (Matteüs 7:28,29). Agressiever wordt het in de vragen naar Jezus’ bevoegdheid: ‘Met welk recht doet u dit allemaal? Wie heeft u het recht daartoe gegeven?’ (Matteüs 22:23).
Die pretentie van Jezus zit helemaal samengetrokken in de naam die Hij zichzelf telkens geeft: de Mensenzoon. Hij presenteert zich als die eschatologische figuur uit Daniël, die het koninkrijk brengt en aan wie het oordeel gegeven is. En dat komt uit, zoals ik zei, in zijn woorden en zijn daden.
Zijn daden. Laten we daar eens mee beginnen. Want wat Jezus doet is een integraal onderdeel van zijn onderwijs. En het heeft werkelijk de lading van een vooruitgrijpen op de toekomst. Dat blijkt bijna met zoveel woorden in Matteüs 11. Op de vraag die Johannes de Doper Hem daar laat stellen antwoordt Jezus: ‘Ga Johannes vertellen wat jullie horen en zien: blinden zien, verlamden lopen, melaatsen worden rein, doven horen, doden worden opgewekt en het evangelie wordt gebracht aan de armen’. Dat betekent tegen de achtergrond van de profetieën van Jesaja zoveel als: Gods grote verlossende werkelijkheid werkt hier al. Jezus’ wonderen hebben allemaal het karakter van een vooruitgrijpen op de toekomst van de nieuwe wereld.
En ook zijn andere daden hebben dat karakter. Om maar de meest opvallende te noemen: Jezus’ maaltijd houden met tollenaars en zondaars, zijn open en onbevreesde omgang met mensen die onmiskenbaar onrein waren, het grijpt vooruit op de grote werkelijkheid van genade en verzoening in de toekomst. Het zijn als het ware anticipaties op de bruiloft van het Lam. Het komende rijk wordt present gesteld in het heden. De eschatologische gave wordt in het heden gegeven: van wat eens geheel werkelijkheid zal worden wordt al iets werkelijk in de tegenwoordige tijd.
Ook Jezus’ spreken heeft dat enorm geladen karakter. Het zijn de woorden van de grote Rechter van hemel en aarde, van de Man aan wie het laatste oordeel is toevertrouwd. En het is alsof Hij in zijn leven op aarde daar al op vooruit grijpt. Vrijspraak wordt afgekondigd in woorden van genade en zaligspreking. Denk maar aan de zaligsprekingen aan het begin van de Bergrede, of aan dat imponerende ‘Houd moed, uw zonden zijn u vergeven’ tegen die verlamde man (Matteüs 9:2). Niet voor niets gaat het in het vervolg dan om de Mensenzoon die de macht heeft hier op aarde zonden te vergeven (Matteüs 9:6). Maar ook omgekeerd: veroordeling wordt voltrokken aan de hand van de reactie op Jezus’ boodschap en wordt uitgesproken in een huiveringwekkend ‘wee u’. Dat ‘wee’ is direct verbonden met het laatste oordeel: Wee u, Chorazin en Betsaïda, op de dag van het oordeel zal het lot van Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan jullie lot (Matteüs 11:20-24). Al Jezus’ spreken is het spreken van de Mensenzoon, aan wie het eindoordeel is gegeven. De opstelling die mensen in het heden tegenover Jezus die het koninkrijk brengt innemen, is dan ook direct beslissend voor het oordeel bij de komst van het koninkrijk: ‘Zalig is wie geen aanstoot aan Mij neemt’ (Matteüs 11:6).
Jezus en het koninkrijk zijn dus heel nauw op elkaar betrokken. Dat raakt zijn Persoon: Hij is de Mensenzoon, de brenger van het rijk en de rechter daarin. Het raakt ook zijn werk. Dat het koninkrijk komen kan als goede gave van een nieuwe werkelijkheid, is mogelijk doordat Hij als het Lam Gods het oordeel over de oude werkelijkheid draagt. Omdat dat dragen van het oordeel over onze werkelijkheid in zijn leven bezig is te gebeuren, wordt ook de gave van het koninkrijk al gegeven uit zijn handen. Wie het koninkrijk wil binnengaan zal het dan ook door Christus moeten binnengaan: ‘Ik ben de deur’ (Johannes 10:9).
Dit alles beslist volstrekt over het karakter van het onderricht van Jezus. In dat onderwijs, in die verkondiging wordt niet maar informatief over het komende koninkrijk verteld, en het wordt ook niet slechts aangekondigd. Het koninkrijk wordt in Jezus’ woorden en daden getoond, tastbaar, ervaarbaar gemaakt: het wordt in de werkelijkheid aanwezig gesteld als een goede gave.
Het is juist dat present stellen dat de ernst en de kracht van Jezus’ onderwijs uitmaakt. Wie deze prediking afwijst, wijst maar geen woorden-met-onbekende-inhoud af, maar keert de rug toe aan een reddende werkelijkheid die in zijn leven is binnengekomen en die werkelijk alles omvat. De vraag die in Christus’ optreden om een antwoord roept is altijd die, of je wilt toegeven dat je eigen bestaan in en heel deze werkelijkheid zo grondig verloren is, dat God een nieuwe wereld van de grond af moet opbouwen. Het is uiteindelijk de vraag of je je door God werkelijk alles wilt laten gaven, tot en met het meest basale besef van eigenwaarde en aanvaarding.
Gelijkenissen
We hebben nu genoeg achtergrondinformatie om eens te gaan kijken naar een paar concrete voorbeelden van Jezus’ onderwijs. Het gaat me om een paar gelijkenissen uit Matteüs 13. Gaat het om het onderwijs van Jezus, dan gaat het immers ook altijd om gelijkenissen. Ze maken er een belangrijk deel van uit. Matteüs 13 vertelt er een aantal, bovendien een aantal waaraan betrekkelijk gemakkelijk is duidelijk te maken wat ik over de gelijkenissen zou willen zeggen. Het lijkt me verstandig als jullie bij dit onderdeel je bijbeltje er even bij pakken.
Vooraf één ding: gelijkenissen staan nooit op zichzelf. Je kunt ze niet losmaken uit hun verband in het evangelie en als algemene waarheden of losstaande verhalen beschouwen. Zo geldt dat ook voor Matteüs 13. Kijken we daarom eerst even naar Matteüs 12, dan zien we dat daar beschreven wordt hoe een scheiding van geesten zich voltrekt rond het optreden van Jezus. Farizeeën en Schriftgeleerden, die hier wel staan voor een groot gedeelte van Jezus’ hoorders (Jezus heeft het over ‘dit geslacht’), ze verharden zich in hun tegenstand. Een onmiskenbaar exorcisme door de Geest (Matteüs 12:28) schrijven ze toe aan Beëlzebul, de aanvoerder van de boze geesten (Matteüs 12:24). De atmosfeer waarin Matteüs 13 begint is die van verharding van het merendeel van het volk. Ze luisteren wel naar Jezus (Hij intrigeert hen kennelijk), maar innerlijk houden ze afstand. Ze zijn niet bereid Hem te volgen en zo de wil te doen van zijn Vader in de hemel (Matteüs 12:50).
In die situatie van verharding gaat Jezus dan spreken in gelijkenissen. Hij vervangt zijn expliciete onderwijs er zelfs door, zodat zijn discipelen vragen: waarom doet U dat? (Matteüs 13:10). In zijn antwoord wijst Jezus hen dan precies op die verharding: zij kijken, maar zien niets, ze horen, maar verstaan of begrijpen niets. Dat gaat maar niet om domheid, het gaat om verharding: ze kijken wel, maar willen iets niet zien, willen iets niet horen en begrijpen.
Dit is een heel centraal punt bij gelijkenissen. Gelijkenissen zijn geen didactische middelen, waarmee iets heel moeilijks aan domme mensen duidelijk gemaakt kan worden. Gelijkenissen zijn, om zo te zeggen, pedagogische middelen, waarmee de hoorders en lezers worden gevormd. Omgekeerd zijn gelijkenissen ook geen geheimspraak voor insiders, waarmee informatie als het ware gecodeerd wordt. Dat lijkt voor ons wel eens zo, omdat wij de basis-achtergrondinformatie uit het leven van de mensen van toen vaak missen. Maar het mag opvallen dat de gelijkenissen allemaal heel begrijpelijk zijn voor hoorders van toen. Juist omdat ze zo begrijpelijk zijn geven ze aanstoot aan iedereen die niet bereid is om zichzelf ter discussie te laten stellen.
Laten we nog even ons te binnen brengen wat de situatie was: mensen houden innerlijk afstand van Jezus en verharden zich daarin. Met die situatie gaat Jezus nu in zijn gelijkenissen iets doen. Hij maakt in zijn gelijkenissen zijn hoorders nolens volens tot betrokkenen, tot medespelers en dwingt hen een positiekeuze af. Dat komt vooral uit in de langere, meer uitgewerkte gelijkenissen, maar het is ook merkbaar bij de andere. Het verhaal of het beeld van de gelijkenis laat de hoorder zich identificeren met één van de karakters of onderdelen. Hij wordt in het verhaal betrokken, en wel zó dat dit verhaal een onontwijkbaar ‘wordt vervolgd’ in zijn eigen leven krijgt: de hoorder moet reageren. Wat de goede reactie is, wijst de dynamiek van het verhaal of het beeld uit. Kiezen de hoorders voor een andere reactie, dan is die door het verhaal bijvoorbaat veroordeeld. Tegelijk is het, juist door de voorgaande identificatie met het verhaal, ook een reactie tegen beter weten in geworden. Je zou kunnen zeggen: mensen die afstand willen houden van Jezus worden door de gelijkenissen aan de haren er bij gesleept. Willen ze vervolgens toch afstand bewaren, dan zullen ze heel bewust afstand moeten nemen, en daarbij tegelijk zichzelf veroordelen. Gelijkenissen hebben een niet te onderschatten oordelende kracht. Ze lijken soms wel het oordeel van de Mensenzoon in vol bedrijf.
Van die kracht kun je direct al bij de gelijkenis van de zaaier onder de indruk komen. Wij kennen die gelijkenis te goed. Maar bij het voor het eerst horen ervan identificeert de hoorder zich meteen met de zaaier: hoe zal het aflopen met zijn zaai-werk? Nou, het loopt gelukkig goed af: honderd-, zestig- en dertigvoudige vrucht. Maar dan is er plotseling die oproep aan het slot: Wie oren heeft, moet ook luisteren! Dit verhaal ging over onze eigen luisterhouding tegenover Jezus. Verdraaid. Wat de goede manier van luisteren naar Christus is, wordt door het verhaal zelf aangegeven: alleen wat in goede aarde is gezaaid geeft vrucht — en dat was toch de bedoeling van dat zaaien van de zaaier, met wie de hoorder zich eerst geïdentificeerd had. Positieve aanvaarding en verwerking van de prediking van Christus is dus de enige goede reactie van de hoorders. Wil iemand dat niet, dan moet hij zich eerst losmaken van het verhaal en zo bewust afstand nemen van de Verteller ervan. Maar de boodschap van het verhaal blijft: eigenlijk veroordeel je zo jezelf als iemand die het verhaal een mislukking maakt. Wil iemand Jezus’ prediking wél positief aanvaarden en verwerken, nu, dan blijkt het verhaal bij nader inzien nog veel meer aan boodschap te bevatten. Vanuit de spits van de gelijkenis laten de onderdelen zich nog verder inkleuren, zoals Jezus zelf doet in de uitleg die Hij aan zijn discipelen geeft (daar gebeurt overigens meer: je zou kunnen zeggen dat Jezus in de verzen 18-23 de gelijkenis op zijn discipelen [een ander publiek!] toepast; ik laat dat nu rusten).
Iets dergelijks zien we ook bij de gelijkenis van het tweeërlei zaad (Matteüs 13:24-30). Ook die spreekt in op de situatie waarin de verkondiging van het koninkrijk nu terecht gekomen is. Zij verklaart en bekritiseert voor wie horen wil het merkwaardige verschijnsel dat Jezus wel het goede koninkrijk predikt en present stelt (denk maar aan dat exorcisme door de Geest), maar dat Hij daarin niet algemeen erkend wordt.
Wanneer een verkondiger van het koninkrijk op een bepaald moment een verhaal begint met: het koninkrijk is gelijk geworden aan… een man die goed zaad gezaaid had in zijn akker, kan voor iedereen duidelijk zijn waar het over gaat. Het verhaal laat de hoorders zich echter identificeren met deze man en tracht zo verbazing en verontwaardiging op te roepen over het eigen gedrag. Het heeft wat van de bekende gelijkenis van Natan tegenover David, met dat: gij zijt die man!
Door de sterke nadruk op het goede zaad (versterkt door de vraag van de knechten), dwingt Jezus zijn hoorders tot zelfbezinning: is het geen goede boodschap soms, die Jezus brengt? Stelt Hij geen goede daden? En als er dan toch geen instemming volgt, onder wiens invloed gebeurt dat dan? Dat is een diep ernstige vraag, blijkt aan het slot: Jezus mag nu geen beslissing afdwingen met geweld, in de oogsttijd (algemeen bekend beeld voor het oordeel van de jongste dag) zullen zijn tegenstanders verwijderd worden. Deze gelijkenis doet denken aan Johannes 8:44, waar Jezus direct tegen zijn gesprekspartners zegt, dat zij de duivel tot vader hebben, onder zijn invloed handelen. Eigenlijk zegt Hij hier precies hetzelfde, maar indirect.
Nemen de hoorders nu toch afstand van deze gelijkenis en haar Spreker, dan veroordelen zij daarmee zichzelf. Vanuit het aangekondigde einde (de oogsttijd!) komt het heden onder spanning te staan: wat aan het eind der tijden plaats vindt gaat immers over wat nu gebeurt in respons op Christus’ boodschap. Het is het in het heden gezaaide zaad en tegen-zaad, dat dan gescheiden zal worden. Zo onderstreept de gelijkenis heel sterk de actuele klem van de prediking van Jezus vanuit het komende oordeel. De Mensenzoon verdraagt nu nog de afwijzing van zijn prediking, maar Hij blijft dat niet doen!
Het gaat bij dat alles blijkbaar om hetzelfde koninkrijk, dat nu gepredikt en present gesteld wordt en veracht en afgewezen kan worden, maar dat dan in macht en grootheid en oordeel zal verschijnen. Hetzelfde koninkrijk der hemelen begint klein, veracht en zonder passende respons, maar het eindigt groot, in proporties die niet in verhouding staan tot het begin.
Dat is gelijk de spits van de dubbelgelijkenis die nu volgt in Matteüs 13, over het mosterdzaad en de zuurdesem: dat buiten-proportionele einde zit al in het begin en het einde geeft het belang van het begin aan, ook al is dat klein en onooglijk. Jezus’ onderwijs is dus bepaald niet iets om op afstand te houden. Zijn woorden en daden mogen in het heden klein zijn en kwetsbaar, maar straks blijken ze groot en allesomvattend. Wie het mosterdzaad van het evangelie weggooit blijkt zijn leven te hebben weggegooid.
Laten we nog even doorlezen in Matteüs 13. Dan moeten we wel bedenken dat met vers 36 de blikrichting van Jezus’ spreken verandert. Nu vormt niet meer de menigte, maar vormen zijn discipelen het gehoor. De uitleg van de gelijkenis van het tweeërlei zaad is op hén gericht. Vooral de verzen 41-43 laten dat zien. Het verwijderen van de tegenstanders van Christus betekent voor hen een bevrijding, het bijeenbrengen van de tarwe in de schuur van de Heer (13:30) betekent voor hen een overweldigende rijkdom.
In de volgende gelijkenissen van de schat in de akker en de parelkoopman wordt het belang van Jezus’ woorden dan ook naar de positieve kant uitgewerkt. Het koninkrijk dat Hij predikt en present stelt is als een verborgen schat, waardoor ieder die deze ontdekt met de vanzelfsprekendheid van de blijdschap alles over zal hebben. De heilswaarde ervan is zo groot, dat het alle zoeken naar heil als zodanig overbodig maakt. Ook bij deze gelijkenissen, hoe kort ze ook zijn, zie je de identificerende kracht ervan opduiken. Stel je het je eens voor dat je een schat vindt, dat je de parelvondst van je leven doet, daar zou je toch alles voor over hebben? Nu, met het koninkrijk is het net zo.
Afsluitend en het geheel overziende komt Jezus dan in de gelijkenis van het sleepnet terug op de ernst van zijn prediking, maar nu is, voor dit publiek van zijn discipelen, de spits van die ernst gericht op hen die zijn boodschap aannemen. Werkelijk luisteren naar Jezus’ boodschap over het koninkrijk omvat horen èn doen. Bij het koninkrijk hoort bekering en een nieuw leven. Maar is iets wat niet altijd meteen blijkt en waar bovendien een stuk onechtheid en hypocrisie in kan meekomen. In het heden van de verkondiging komen dingen niet altijd zuiver aan het licht: er wordt ‘allerlei’ bijeengebracht (Matteüs 13:47). Maar bij de voleinding van de wereld zal ook dit heden geoordeeld worden.
Net als bij de gelijkenis van het tweeërlei zaad, wordt het belang van het heden vanuit het einde aangegeven. Waar echter daar geschift wordt tussen kinderen van het koninkrijk en kinderen van de duivel, wordt hier, om zo te zeggen geschift tussen echte en onechte kinderen van het koninkrijk als tussen goede en rotte vis. Het punt waarop geschift wordt is, blijkens de formulering van vers 49 (‘de kwaden tussen de rechtvaardigen uit halen’), het horen-en-doen van Jezus’ boodschap, het vruchten voortbrengen die bij bekering horen, het léven uit de gave van het koninkrijk. Dát wordt onderstreept door de gelijkenis: wie zich door Jezus laat verzamelen in het heden, moet weten dat daar een scheiding aan het einde bij hoort, en wel op het punt van het horen-en-doen. Wel luisteren en aanvaarden, maar er niet uit leven, dat is zoiets als je laten vangen, maar rotte vis blijken: waardeloos, niet eetbaar.
Als we nu even terugkijken, dan kan duidelijk zijn dat het in de gelijkenissen nergens gaat om informatie op zich, om begrip op zich. Telkens weer gaat het om een oordeel, om een be-oordeling ook. En dat maar niet van de buitenkant van ons mensenleven, maar in alle diepte: zoals in het eindoordeel de harten van de mensen beoordeeld worden (Rom. 2:15: God oordeelt door Christus Jezus over de diepste geheimen van de mens), zo raken Jezus’ gelijkenissen direct het hart van de hoorder. Wat willen wij? Willen wij horen op afstand? Dat kan niet. Willen we horen maar niet doen? Ook dat kan niet. Daarvoor is het evangelie een te grote schat.
En hoe diep dat reikt blijkt wel uit dat ‘hij ging alles verkopen wat hij had’. Juist door deze manier van onderwijs stelt Jezus ons heel direct voor die laatste vragen en beslissingen van ons leven. Willen wij werkelijk alles van God ontvangen uit handen van Jezus? Of willen wij liever toch, al is het maar een stukje van, ons eigen leven overeind houden? Het kan niet, het kan niet. Dat weten we maar al te goed, en des te beter na deze gelijkenissen: wat doe je als je een schat vindt? en vul het verder maar aan. En toch…
Tegenstanders
Daarom tenslotte nog heel kort even iets over die tegenstanders van Jezus. Vooral Schriftgeleerden en Farizeeën figureren heel het evangelie naar Matteüs door als steeds explicietere tegenstanders van Jezus. Al meteen aan het begin, bij de prediking van Johannes de Doper, kondigt zich het conflict aan. Ook daar gaat het al om het koninkrijk van God, met zijn radicale boodschap van vernieuwing. En het eindigt in Matteüs 23 met die huiveringwekkende rede van Jezus, met dat telkens herhaalde: ‘wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën’.
Het valt te begrijpen dat deze mensen in de christelijke kerk over het algemeen geen goede pers hebben. Maar laten we daar wel mee oppassen. Hoe snel hebben wij niet iets over ons van: Heer, ik dank u dat ik niet ben zoals die hypocriete Farizeeër? We moeten er goed op letten waar het conflict tussen Jezus en die joodse leiders zich op toespitst. Dan zien we meteen dat het hier niet gaat om een conflict tussen Jezus en een speciale joodse ketterij uit die tijd, een ketterij van werkheiligheid of zo, die we ook nog wel bij andere mensen kunnen aantreffen, maar dat het gaat om patronen die algemeen-menselijke zijn, en die we ook in ons eigen hart en leven aantreffen.
Aan het begin van Matteüs 23 blijkt heel duidelijk dat het hem hier op vast zit, dat die joodse leiders kapsones hadden. Dat ze hoog van zichzelf dachten, zichzelf heel belangrijk vonden. Dat ze wel goede dingen deden (Farizeeën stonden bekend om hun sociale zorg), maar dat ze het deden voor zichzelf. Dat hoog denken van jezelf, dat bleek ook al bij Johannes de Doper hun probleem te zijn. ‘Wij zijn nakomelingen van Abraham’, ja, ja. Maar het punt is juist dat tegenover die zo heel radicale boodschap van het komende koninkrijk van die eigendunk niets overblijft. Daar wilden ze niet aan. En dat valt te begrijpen. Deze boodschap is ook al te vernederend voor mensen.
Dit raakt werkelijk heel diep. Het raakt onze zelfstandigheid, ons gevoel van eigenwaarde, ons zelfbesef. Het gaat niet maar om hoogmoed, of zo. Dat is alleen maar een extreme variant. Het gaat ook, bijvoorbeeld, om een eigen oordeel hebben. Jullie moeten er maar eens op letten, zo de evangeliën door: dat is nu het typerend voor die Schriftgeleerden en Farizeeën: ze hebben een eigen zelfstandig oordeel over alles wat er gebeurt: ze kijken toe en geven dan hun mening. Dat is niet maar een bijzondere Farizeeën-kwaal. Het lijkt me eerder een veel algemenere verzoeking die juist ook intellectueel begaafde mensen bedreigt, zoals wij hier, zal ik maar zeggen, zijn. Wij luisteren toe, en bewaren afstand, stellen prijs op een eigen oordeel over de dingen. En we hebben een uitgesproken hekel aan mensen die ons oordelen, — zoals Jezus? Wij lezen de bijbel en houden distantie. Bij onze interpretatie beoordelen wij. Ja, en dat maakt Jezus nu juist zo ongrijpbaar. Want Hij beoordeelt ons. Hij plaatst ons, plaatst ons ook in het hoekje waar wij niet willen staan. Of we het nu willen of niet, Hij doet ons iets met zijn woorden.
En wat gaan wij dan doen? Je hoeft zo’n gelijkenissenreeks maar te lezen om te weten wat we zouden moeten doen. Vruchtbare aarde, goed zaad, een schat, een machtige parel, goede of rotte vis? Horen en doen. Ja, in horen zijn we goed. Dat waren die Farizeeën ook. In theorieën zijn we ook goed. En ook dat waren die Farizeeën. Maar doen, léven uit het evangelie, ook als het om die joker op de kast gaat, of om die eigenlijk wat achterlijke types uit de gemeente, die nog met een idee van gereformeerd zijn uit de zeventiende eeuw rondlopen? Doen, léven uit het evangelie, als het gaat om ons zelfbesef, onze eisende houding, ons recht op dit en dat, onze gevoeligheid voor complimentjes? Verdraaid, dat is iets heel anders. Wie zichzelf verheft, zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert zal verheven worden. Dat is andere koek. Toch hoort dat bij het koninkrijk, dat komt. Toch hoort dát bij Jezus. Het is de kern van zijn onderwijs. En voor het geval dat óns moeilijk valt, omdat we die tegenstanders van Hem in ons eigen hart ontdekken: het is ook de kern van zijn leven. Hij heeft het voor ons gedaan. En het zo ons voorgedaan.
Ik heb zo het gevoel dat ook nadenken over het onderwijs van Jezus iets heeft van die gelijkenissen van Hem: wordt vervolgd, in ons eigen leven. Een interessante discussie zo meteen is dan wellicht mooi meegenomen. Maar dan komt het er op aan.
Ik dank jullie wel.