Het is werkelijk verbluffend dat God ons niet aan onszelf overgelaten heeft!

Preek over zondag 3 Heidelbergse Catechismus

orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 103,1.3
geloofsbelijdenis
zingen: Psalm 135,11.12
gebed
Schriftlezing Jeremia 2
inzameling gaven
zingen: Psalm 125
preek over Zondag 3
zingen: Psalm 51,3.5.7
gebed
zingen: NGK 79,4-6
zegen

Twee weken geleden stonden we stil bij het laatste rustpunt in ons leven, dat wij namelijk niet het eigendom zijn van onszelf, maar van Jezus Christus, onze Zaligmaker. Vorige week zagen we dat dat maar goed is ook. Wij mensen zijn niet in staat om eigen meester te zijn, onafhankelijk en zelfstandig, omdat we maar geen zonde doen, zo nu en dan, meer of minder vaak, maar omdat we zondaars zijn. Dat leren we uit Gods goede wet. Omdat we aan de ruimte die God ons in zijn geboden geeft om creatief en inventief in liefde te leven niet genoeg hebben, ontdekken we dat we een actieve bron van kwaad in onszelf meedragen, zondige hartstochten nemen ons mee; en ook al houden we onszelf nog zo goed in de hand, we kunnen zelf deze kwade bron niet afstoppen. Dat moeten we weten, het besef dat wij van onszelf zondaars zijn hoort bij het kunnen leven en sterven in christelijke rust. Wie zichzelf zo heeft leren ontdekken zal zich des te blijer in de armen van Christus werpen en in het geloof Hem omhelzen als de enige en de complete zaligmaker, zonder zichzelf illusies te maken over wat hij nu van de dankbaarheid daarvoor terecht zal brengen.

We moeten dus weten dat we zondaars zijn, uit onszelf er op uit om slechte daden te doen, cirkelend rond onszelf, niet open naar God en de ander. Zondag 3 gaat daar nu op verder en wij zullen dat vanmiddag in het gevolg van deze zondag ook doen. Dat wij daarop verdergaan is nodig. Als we weten dat we zondaars zijn hebben we namelijk wel iets heel belangrijks geleerd, maar deze waarheid is als het ware nog in zwart-wit getekend. Wil ze werkelijk leven voor ons, dan moet ze ook kleur krijgen, dan moeten we niet alleen maar weten dat we zondaars zijn, maar ons ook verbazen over onszelf. Dat is wat zondag 3 op ons over wil brengen, niet alleen de kennis, maar vooral de verbazing over ons zondaar zijn. Dat hoort er werkelijk bij in het christelijk geloof. Want naar de mate waarin wij ons verbazen over ons eigen zondaar zijn verbazen wij ons over Gods goedheid over ons leven in Christus zijn Zoon. Het is niet alleen maar goed dat wij niet aan onszelf overgelaten zijn, het is werkelijk verbluffend dat God ons niet aan onszelf overgelaten heeft. Daarmee blijven we dus nog steeds bij ons onderwerp: wat nodig is te weten om in christelijke rust te leven en te sterven. Ook de verbazing, ja de verbijstering over ons eigen kwaad is integraal onderdeel van ons christelijk geluk.

Ons thema van vanmiddag is dus: Het is werkelijk verbluffend dat God ons niet aan onszelf overgelaten heeft! We zullen er maar weer drie vragen bij stellen: a. Wat is er dan gebeurd?, b. Wat waren de gevolgen?, c. En toen…?

Met zondag 3 bouwen we voort op zondag 2. We gaan er van uit dat we onszelf als zondaar hebben leren kennen door de wet van God. We weten dat we zondaars zijn. Maar weten en begrijpen is twee. Dat mogen we zeker als het over ons zondaar zijn gaat niet vergeten. De zonde blijft altijd het grote raadsel. We kunnen er wel het een en ander over zeggen — en het is ook goed dat te doen — maar we zullen toch altijd weer moeten uitkomen bij het volstrekt onbegrijpelijke er van. Wie meent hier iets begrepen te hebben heeft het niet over de zonde gehad en heeft zichzelf als zondaar vergeten. Want er zit een diepe waarheid in de uitspraak: alles begrijpen is alles verexcuseren. Dat moeten we goed beseffen bij vraag 7 van zondag 3. Als gevraagd wordt: waaruit komt deze verdorven aard van de mens dan voort? en geantwoord: uit de val en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva in het paradijs, dan hebben we daarmee nog niets begrepen, en zeker niets verexcuseerd. We hebben eigenlijk alleen maar het moment aangeduid waarop de zonde de wereld binnenkwam (zoals Paulus zegt in Rm5,12) en alles veranderde. Maar met ‘toen is het begonnen’ hebben we dat wat er toen begonnen is nog niet begrepen en al helemaal niet waarom dat toen begonnen is.

We stoten hier op een keiharde feitelijkheid die volstrekt onbegrijpelijk is. Dat is meteen duidelijk als we, zoals dat moet, vraag en antwoord 7 en vraag en antwoord 6 met elkaar verbinden. Wie zijn zondaar zijn onder ogen ziet en dan vraagt: is dat altijd zo geweest? die ontdekt: ja, bij mijzelf wel, bij mijn ouders ook, en mijn grootouders, en zo steeds verder terug, tot op de eerste mensen, Adam en Eva. Bij hen is het niet altijd zo geweest. Zij zijn zondaren geworden, zij zijn gevallen. Tegelijk is het duidelijk dat zij ‘de mens’ zijn, van wie antwoord 6 zegt dat hij goed en naar Gods beeld geschapen is, dat wil zeggen in ware gerechtigheid en heiligheid. Zij kenden God hun Schepper naar waarheid, hadden Hem van harte lief en leefden met Hem in een heerlijkheid die een eeuwigheid van lofzang had kunnen worden. Dat geldt van geen mens na Adam en Eva, behalve van onze Heiland. Toch zijn deze onze eerste voorouders zondaren geworden. In dat ene woordje ‘toch’ zit heel de absurditeit van de zonde.

Daar valt niets aan te begrijpen. We kunnen een mooi verhaal opzetten over God die de mens als persoon, in vrijheid had geschapen. God wilde van de mens zelfstandige liefde terug ontvangen en hem niet als een robot, of een dier zonder eigen initiatief behandelen. Daarom moest God de mens verantwoordelijkheid geven, met het risico dat de mens die verkeerd zou gebruiken. Dat risico heeft God genomen en het is, helaas! ook zo gebeurd. Wie denkt dat hij nu iets begrepen heeft, heeft tegelijk God een beetje de schuld gegeven van wat er is gebeurd. Hij heeft dat risico dan toch maar genomen… Maar het is onzin. God heeft geen risico genomen, Hij heeft juist in zijn liefde de mens willen afschermen van het kwade en hem de boom van kennis van goed en kwaad verboden. Het eten van die boom door Adam en Eva was maar geen kwestie van eigen verantwoordelijkheid — die hadden ze meer dan uit kunnen leven in de bewerking en de opbouw van het paradijs – het was een kwestie van volstrekt onbegrijpelijke onverantwoordelijkheid.

Nee, zonde valt wel te beschrijven, te kennen, maar niet te begrijpen. We kunnen ons eigen zondaar zijn traceren tot op Adam en Eva, maar daarmee hebben we nog niets begrepen en zeker geen excuus in handen, zo van: als zij nu maar niet in zonde gevallen waren dan was ik ook anders geweest; eigenlijk is het hun schuld, ik ben in zonde ontvangen en geboren omdat zij mijn natuur zo verdorven hebben. Zo formuleert de catechismus trouwens niet. Er staat niet: zij hebben onze natuur zo verdorven dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. Antwoord 7 is vast zo geschreven vanuit het besef dat wij het niet anders gedaan zouden hebben, onszelf kennende. Juist als zondaars kunnen wij ons immers meteen herkennen in Genesis 3. Zo als het daar ging, zo gaat het bij ons ook: iemand zegt iets tegen ons, en dat zet ons aan het denken, de begeerte komt op in ons hart, dan kijken we nog eens en zien we dat er wel iets in zit, de begeerte wordt bevrucht en baart zonde, die op haar beurt de dood brengt (Jakobus 1,14 en 15). Precies zo is het in het paradijs gegaan. Daar is het begonnen. Slechte begeerten, slechte hartstochten, verlangens, eisen, ze komen op in ons hart — waarvandaan? waarom? We staan voor een harde, onbegrijpelijke feitelijkheid.

En die is onbegrijpelijk niet alleen voor ons, maar juist ook voor God. De profeten van het oude testament schreeuwen het uit namens hun God: waarom? waarom? We hebben het gelezen in Jeremia 2: Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd! Diepe verbijstering klinkt er in door. Waarom wilt u tegen Mij twisten? Waarom? Heb Ik u niet het goede gegeven? En we hadden ook uit Jesaja 5 kunnen lezen van het grote onbegrip, het diepe verdriet van onze God: Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? Waarom? Waarom? En er zijn nog zoveel andere uitspraken van God die ons precies hetzelfde verbijsterde verdriet tonen. God is de God van Genesis, die de mens goed en naar zijn beeld had geschapen, en laten we het ons nog maar weer met nadruk te binnen brengen: dat wil zeggen, in ware gerechtigheid en heiligheid. Hij kende God zijn Schepper naar waarheid, had Hem van harte lief en leefde met Hem in een heerlijkheid die een eeuwigheid van lofzang had kunnen worden. Dat Hij, dat deze God zich af moet vragen: Wat is de mens toch voor een mens?, dat is het ergste, onbegrijpelijk. Hoe bestaat het dat wij het zover hebben laten komen? Wij hebben wel eens moeite met God en met wat Hij doet, ja, maar alle problemen die wij met God hebben vallen in het niet bij het raadsel dat wij Hem opgeven door te zijn wat wij zijn: zondaars, weglopers, die liever uit een lekkende, stinkende regenton drinken dan uit de frisse bron van alle goede dingen die onze God is.

Ja, er is iets gebeurd, hard, feitelijk en onbegrijpelijk: door één mens is de zonde de wereld binnengekomen en ze is doorgegaan tot alle mensen. En – daarmee komen we bij het tweede – de gevolgen zijn er naar: we zijn, zoals vraag 8 zegt en antwoord 8 bevestigt, helemaal onbekwaam tot iets goeds en uit op elk kwaad. We moeten deze formulering van de catechismus, net als die van antwoord 5, dat wij naar onze aard er op uit zijn God en de naaste te haten, begrijpen vanuit de zonde als activiteit. Wij hebben een agressieve bron van kwaad in ons zelf, die wij zelf niet kunnen afstoppen. Dat is het verschil met onze eerste voorouders Adam en Eva in het paradijs. Dat wij vanuit ons diepste innerlijk uit zijn op zonde, dat is het ook wat bedoeld wordt met dat wij in zonden ontvangen en geboren zijn. Het gaat er in Psalm 51,7 niet om dat wij in de schuld en de zonden van onze ouders ontvangen en geboren worden – dat zou een flauw en halfhartig excuus zijn -, maar dat wij van ons allereerste begin af, vanuit de wortels van onze eigen existentie bedorven zijn door onze eigen zonde en schuld. Voor Gods aangezicht komen de laatste diepten en fundamenten van ons bestaan aan het licht als zondig, schuldig.

Laten we om die zonde te identificeren maar weer even terugkoppelen op zondag 2. We kennen onze ellende uit de wet van God; die wet vraagt liefde van ons, creatieve liefde die gericht is op God en de ander. Die wet houden we niet. Van zijn eerste begin af heeft ieder mens een liefdeloze houding, een verkeerde gerichtheid op zichzelf, staat hij niet met een gevende, maar met een schuldige, eisende houding in het leven. Iedere ouder die de moed heeft met een eerlijke blik naar zijn kinderen te kijken zal de mythe van het onschuldige kind overboord gooien, want vanaf het eerste ontwaken van het bewustzijn is er ook het ‘ik wil’, of ze het nu al zeggen kunnen of niet. En iedere ouder die vervolgens even eerlijk naar zichzelf kijkt, die ontdekt bij zichzelf hetzelfde: ‘ik wil’; het vormt de spil van ons leven.

En zoals wel vaker zit dit punt waar het eigenlijk om draait ook hier meestal aan de binnenkant. Natuurlijk zijn er mensen die leven voor het kwaad – dat is verbijsterend genoeg. Natuurlijk zijn er mensen die openlijk egocentrisch leven, alleen maar uit op de bevrediging van zichzelf. Maar veel vaker zit ons ‘ik wil’ of ons ‘ik wil niet’ verborgen, verstopt, bijvoorbeeld in de manier waarop wij met anderen omgaan. We zoeken naar erkenning, dat anderen naar ons opzien, en mijden dus de levensterreinen waarop we zouden kunnen falen, we ontlopen mensen die teveel van ons weten, of de verkeerde dingen. We zijn een keer diep in een ander teleurgesteld en willen zoiets nooit meer meemaken, en we bouwen dus een beschermende muur van maskers om ons heen: we zijn razend actief, of stellen ons juist op de achtergrond op, om toch maar nooit lastiggevallen te worden met persoonlijke vragen. Ik wil niet, ik wil. Onze eigen veiligheid, ook onze emotionele veiligheid gaat boven alles. We gaan conflicten uit de weg in plaats van ze uit te praten, met het risico gekwetst te worden. We kopen ons toegeven dat we ongelijk hadden af met cadeautjes en kleine attenties. Wie doet er nog eens iets voor een ander die niet eens dank je wel zegt? Wie laat er nog eens iets van zichzelf zien als hij een keer keihard op z’n ziel getrapt is? Ik wil niet, ik wil. We willen instant bevrediging van onze behoeften, en zijn boos of gefrustreerd als die niet komt. We hebben onze verwachtingen van de mensen in onze omgeving, van onze kinderen bijvoorbeeld, en zijn geraakt als ze niet uitkomen. God heeft ons hier op aarde geen volkomen vervulling van onze verlangens beloofd, wie bidt om hulp, om succes, om genezing, die hoeft het niet te krijgen. Toch zijn we maar al te teleurgesteld. Want wij wilden zo graag… Ik wil niet, ik wil, een eisende houding, gericht op onszelf, onbekwaam tot iets goeds, uit op elk kwaad.

Nee, christenen zoeken de pijn niet op, maar een kwaad is het, ook als we onszelf willen beschermen, bijvoorbeeld om niet nog een keer zo diep teleurgesteld te worden, geraakt en gekwetst. Door onze maskers heen bereiken we elkaar niet meer, bereiken we ook God niet meer, kunnen we niet echt liefhebben, de ander zoeken zoals hij is, kunnen we ook niet meer echt liefgehad worden, ons door de ander laten vinden zoals we zijn, ook met onze fouten en gebreken. Voor het aangezicht van God, die ons alles geeft, die ons liefheeft zoals we zijn, krijgt dit alles een afschuwelijke absurditeit. We verbijten ons liever in eenzaamheid dan toe te geven, de pijn en het verdriet aan de oppervlakte te laten komen. We zwoegen liever ons leven lang aan onze eigen oplossing van onze eigen problemen dan ze bij God neer te leggen en ons aan Hem over te geven op genade of ongenade. We hakken ons eigen bakken uit, vol scheuren en barsten, om toch maar niet te hoeven drinken uit de bron van levend water die onze God is. We lopen weg als Hij ons zoekt en vergeten alles wat Hij ons gegeven heeft zodra we onze zinnen op iets anders gezet hebben. Zo zijn we, verbluffend eigenwijs en verbazend zondig, onbegrijpelijk gefascineerd door onszelf.

Dat is er gebeurd en dat zijn de gevolgen, en toen…? Toen gebeurde dus niet wat we konden verwachten. Inderdaad, het is werkelijk verbluffend dat God ons, als zulke mensen, niet aan onszelf overgelaten heeft. Daar moet je nu werkelijk God voor zijn en geen mens. Moet je je eens indenken dat wij zovaak veracht, vernederd, verlaten, op ons hart getrapt, gekwetst en geraakt zouden zijn als onze God. Het is geen vraag wat wij dan gedaan zouden hebben. Zo niet onze God. In plaats van in een groot inferno van hel en verdoemenis klinkt de diepe goddelijke verbijstering over onze zonde en ons kwaad in een al even goddelijk verbijsterde vraag aan een kruis: Mijn God, mijn God, waarom? waarom? In plaats van ons te laten rotten in ons eigen kwaad en te laten stikken in onze eigengezochte problemen geeft God ons een nieuw begin, een nieuwe geboorte, nieuw, ander leven door zijn Geest. Hij geeft het ons ‘ja, behalve‘ te kunnen zeggen op vraag 8. Hij geeft het ons niet een eeuwigheid verbijsterd te zijn door ons eigen kwaad, maar een eeuwigheid verbluft te zijn door zijn liefde. Die eeuwigheid begint nu. Christelijke troost. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude en Weesp-Nigtevecht, 26 september 1993
Voorburg, 14 augustus 1994

de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *