Helpen en geholpen worden, zien en gezien worden

Preek over Ruth 2

orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 72,1.6
gebed
Schriftlezing Matteüs 25:31-46
zingen: NGK 36,3
Schriftlezing Ruth 2
zingen: NGK 36,5
preek over Ruth 2
zingen: Psalm 41,1.5
geloofsbelijdenis
zingen: NGK 103,9
gebed
inzameling gaven
zingen: Liedboek 481
zegen

Dat verhaal in Ruth 2, dat we net samen gelezen hebben, over wie gaat dat eigenlijk? Als u, als jij nu eens moest kiezen, over wie gaat het dan? Over Ruth? Over Boaz? Over Noömi? Dat zijn de drie mensen die een naam hebben hier. Maar, over wie zou het verhaal nu speciaal gaan? Wie is, zeg maar, de hoofdpersoon?

Het is leuk om jezelf die vraag eens te stellen. Je kunt alle drie de antwoorden verdedigen, zeker als je ook de rest van het boekje Ruth erbij betrekt. En net naar je jouw hoofdpersoon kiest, krijgt het verhaal een andere spits, kun je het ook anders navertellen. Net naar je meester of juf op school gekozen heeft, ging het bijbelverhaal anders. Net naar ik een andere hoofdpersoon kies, komt er ook een andere preek.

Stel, dat ik Noömi eens mijn hoofdpersoon zou noemen. Dat kan toch? Ze was al duidelijk de eerste persoon in het eerste hoofdstuk van Ruth. Zij was alleen over gebleven met haar schoondochters, zij ging terug naar Israël, zij zei: noem mij maar Mara, want God heeft mij verbitterd. Zij maakt straks ook de plannen in hoofdstuk 3, Ruth voert die alleen maar uit. En hoofdstuk 4 sluit af met: Noömi heeft een zoon gekregen (niet eens Ruth). In die lijn zou je ook naar dit verhaal kunnen kijken.

Dan gaat het over een verbitterde vrouw, een vrouw met een gepantserd hart, die verrast wordt door goedheid en langzaam weer de oude wordt. Aan het begin is Noömi bitter en gesloten. Ze zegt haast geen woord, en die paar woorden (‘Je gaat je gang maar’) laten merken dat Ruth haar niet veel interesseert. Of Ruth, als kwetsbare vrouw die van niemand is, ook lastig gevallen wordt door loslopende arbeiders, kan haar aan het begin niet schelen – aan het eind wel. Dan zijn ook die paar woorden veranderd in een spraakwaterval, waar Ruth nauwelijks tussen kan komen.  Aan het begin van Ruth 2 is Noömi duidelijk Mara, aan het eind begint ze weer Noömi te worden. Als je dat wat uitwerkt zou je daar best een preek over kunnen houden. Over hoe ga je om met bitterheid en slechte ervaringen en zo.

Die preek ga ik vanmiddag niet houden. Dan duurt het allemaal veel te lang. Eerst wil ik het eens even over Boaz hebben, en dan nog even over Ruth. Dat worden al twee verschillende verhalen. Speciale aanbieding: twee preken voor één kerkdienst. Lijkt me meer dan genoeg.

Goed, eerst dus Boaz als hoofdpersoon. We horen dat hij een vermogend man was, een machtig en krachtig persoon, een invloedrijk man. Hij is duidelijk een generatie ouder dan Ruth en dan al die andere jonge mannen en jonge vrouwen die we tegen komen. En een persoonlijkheid. In de loop van de morgen komt hij kijken bij zijn personeel op het land. Ze zijn bezig met de gerstoogst. Maaiers heeft hij, die de aren pakken, afsnijden met hun sikkel, en in bundeltjes op de grond leggen, – en bindsters, die van de bundels een mooie schoof maken, en de schoven afvoeren van het land. Wat dan nog blijft liggen is voor de armen.

Boaz dient Jahwe, de Here, dat is duidelijk. ‘De Heer zij met u’, groet hij de maaiers. ‘En met uw geest’, antwoorden zij. En Boaz kent zijn mensen. Tussen de jongemannen en de jonge vrouwen die van hem zijn en die bezig zijn met de oogst die van hem is, ziet hij een jonge vrouw die hij niet kent. Ze is zeker niet in zijn dienst. Hij roept de voorman van de maaiers: ‘Bij wie hoort die jonge vrouw?’ ‘Bij niemand. Of misschien bij Noömi. Ze is een Moabitische uit Moab, een dubbelovergehaalde vreemdelinge dus, vreemd genoeg om te vragen om aren te mogen lezen tussen de schoven, terwijl iedereen toch weet dat je pas aren mag lezen als de schoven weg zijn.’

Juist, denkt Boaz, dus dát is die Moabitische vrouw waar iedereen het over heeft. Hij glimlacht: tussen de schoven, ze heeft wel lef . . . Lef en geloof, dat lijkt wel bij elkaar te horen. Net als bij Abraham: vader, moeder, geboorteland achterlaten en komen naar een volk dat je niet kent. Als ze dochter van Abraham wil zijn heeft ze in ieder geval al de stijl van Abraham. Ze is komen schuilen onder de vleugels van Jahwe. Dat is goed en mooi. De Heer zal het haar vergelden. Laat dan haar lef ook hier op deze akker maar alvast beloond worden.

En Boaz spreekt Ruth aan, zegt haar dat ze mag blijven, en geeft haar allerlei bijzondere voorrechten. Ze màg tussen de schoven aren lezen, water mee drinken uit de kruiken voor de arbeiders, ze mag mee eten en hij zegt zijn knechts dat ze hun handen thuis moeten houden. Bovendien zegt hij hen: werk maar wat slordiger dan normaal. Laat maar wat aren vallen uit de bundeltjes die je afmaait. – Wat zullen die maaiers tegen elkaar gezegd hebben?

Ja, daar mogen we wel wat mee oppassen, met ons daar iets bij voor te stellen. Want hier lezen we zomaar onze eigen cultuur en gewoontes in. Dan denk je iets als: ze zullen wel gezegd hebben: ‘Nou, nou, de baas hep ’et goed te pakken. Wie had dat gedacht, dat-ie nog es zo boven zijn theewater zou raken?’ Boaz is natuurlijk verliefd, of tenminste zwaar onder de indruk.

Toch geef ik je weinig kans dat je dan gelijk hebt. Er is in ieder geval geen spoor van in het verhaal zelf. Boaz treedt hier, en in heel het boek Ruth rustig en weloverwogen op, helemaal niet verliefd of zo. En ook verder ligt het niet voor de hand. Je kunt er rustig van uit gaan dat een man als Boaz al meer dan één vrouw had. Een vrouw erbij, en dan zeker een jonge vrouw uit een ander land, gaf alleen maar herrie in huis, ellende en ruzie. Wie iets meer weet van het leven toen, kan zich voorstellen dat straks in hoofdstuk 4 die dinges in Betlehem wel het land van Elimelek wil lossen, maar niet Ruth wil trouwen.

Maar waarom doet Boaz dan toch zoveel voor Ruth? Het lijkt me dat we ons maar moeten houden aan wat hij zelf zegt (vers 11-12). Boaz heeft gehoord wat Ruth voor Noömi gedaan heeft en doet, en hij was een verwant, een clan-lid van Elimelek. Zo wordt Boaz in vers 1 voorgesteld, en zo ook pakt Noömi straks in vers 20 de gang van zaken op: ze gaat er zonder meer van uit dat Boaz dit allemaal zo gedaan heeft omdat hij een verwant van hen is. Hij, Boaz (en niet de Here), heeft in zijn goede trouw de levenden en de doden niet in de steek gelaten (vers 20). Haar verbazing zit hem in het feit dat ze ditmaal een verwant treft die zich blijkbaar verantwoordelijk voelt voor hen. Boaz handelt ook hier al niet alleen naar de letter van het recht van de arme en van arme familieleden, maar ook naar de geest van dat recht. Dat is het ene.

Het andere is, dat hij Ruth heel bewust in verband ziet met Jahwe, met zijn God, bij Wie zij haar toevlucht gezocht heeft. Hij voelt zich verantwoordelijk voor haar als voor een geloofsgenoot. Jahwe zal haar het loon eens volledig uitbetalen, maar Boaz wil, als dienaar van Jahwe, wel een voorschot doorgeven en haar laten delen in de zegen die hij heeft ontvangen. Hij kijkt kennelijk naar Ruth met de ogen van Jahwe, zijn God. Hij ziet haar als één van deze minste zusters, en deelt uit van wat hij gekregen heeft in deze oogst, niet mondjesmaat, maar royaal.

Al met al is dat heel wat anders dan verliefd zijn op of tenminste gecharmeerd zijn door een vrouw. En ik denk zo, ook wel zo relevant voor ons. Op allebei de punten. Boaz handelt naar letter en geest van het recht van de armen. Ook als wij geen formele juridische verhouding met armen hier of in de tweede of derde wereld hebben, is er voor God nog wel een recht van armen; zeker in de kerk, maar ook daarbuiten. Dat vergeten wij vaak. Dan denken we dat iets weggeven aan wie het moeilijk heeft een soort goedgunstigheid van ons is. We delen uit medelijden. En als dat medelijden niet speelt, delen we niet. Als iemand begint over recht op zorg, kijken we sceptisch en denken aan socialisme of zo. We zouden beter aan Boaz een voorbeeld kunnen nemen en ook eens aan God denken, die inderdaad dat recht gegeven heeft, en het nog eens extra onderstreept door Christus Jezus, onze Heer, die om ons arm geworden is, terwijl Hij rijk was, om ons door zijn armoede rijk te maken. Dat zegt Paulus in 2 Korintiërs 8 en hij heeft het daarna over billijkheid, en eerlijke verdeling.

En ook op dat andere punt, nietwaar: Boaz kijkt naar Ruth met de ogen van Jahwe, zijn God, en laat haar delen in zijn zegen. Hij ziet haar als ‘een van deze kleinen’, waar de Here Jezus het over heeft, en handelt daarnaar. En kijk, Boaz wordt de gezegende. Zo begroeten hem zijn maaiers, hoe weinig inhoud zo’n ‘Grüss Gott’ op zich ook hebben mag, de verteller haalt het speciaal naar voren. Zo begroet hem achteraf ook in tweevoud Noömi: Gezegend is hij door Jahwe. En ja, zo begroet hem, helemaal achteraf, ook de Here Jezus zelf: hij heeft dit aan Mij gedaan. We mogen er aan denken als wij zelf in onze wereld rond kijken en rond gaan.

Zo, dat was de ene preek van vanmiddag. Nu nog even de tweede. Laten we eens kijken naar Ruth. Dat wordt een heel ander verhaal. Niet over geven en delen, niet over recht en over kijken met de ogen van God, maar over ontvangen en vinden, over genade en gezien worden.

Ruth, de Moabitische, ze had in hoofdstuk 1 heel bewust gekozen voor Noömi, voor Juda, en voor Jahwe, de God van Israël. Maar hoe zou ze ontvangen worden door dat volk dat ze niet kende? Hoe zou ze zich opstellen? Wat zou ze gaan doen? Eén ding is duidelijk: zoals asielzoekers tot op de dag van vandaag is Ruth helemaal afhankelijk van anderen. Ze kan misschien zelf wel net in leven blijven met wat aren lezen, maar dat levert haar geen permanente verblijfsvergunning op, geen léven op langere termijn.

Ruth blijkt zich daar heel bewust van. Ze gaat niet alleen maar aren lezen, nee, ze gaat dat doen achter iemand in wiens ogen ze genade vindt. Onze kerkbijbel verstopt dat wat, maar dit ‘genade vinden in de ogen van een ander’ typeert Ruth. Hier gaat het haar om in vers 2, in vers 10 en in vers 13. Ruth gaat niet alleen zelf werken, het harde werk van aren lezen achter de maaiers, maar gaat ook op zoek naar iemand die haar echt ziet staan, haar ziet en haar net dat extra geven kan dat ze nodig heeft om echt een plek te krijgen.

Daarbij past haar doortastende vraag, om ook tussen de schoven te mogen zoeken. Ze wil zelf gezien worden en genade vinden in de ogen van iemand. Ruth laat merken dat ze zich er van bewust is, dat ze toch wel gezien wordt. Ze noemt zich een vreemdelinge, een opvallende vreemdelinge, een die er anders uitziet en zich anders gedraagt. Maar daar gaat het haar niet om. Ze wil als meer gezien worden dan als een allochtone, alleen maar van de buitenkant bekeken. Ze is Ruth, de schoondochter van Noömi, en zo wil ze proberen gezien en geholpen te worden.

En zo lukt het haar ook, ja ze krijgt uiteindelijk veel meer dan wat ze verwachten kon. Het extra, dat Boaz haar gaf geeft haar een unieke positie. En ze laat merken daar heel blij mee te zijn. Ze spreekt dan ook niet alleen haar dank uit tegenover Boaz, maar ze koestert haar privileges ook als iets waar ze heel dankbaar voor is: Hij zei nog tegen mij: sluit je maar aan bij mijn jonge mannen, de maaiers dus. Tot Noömi lijkt dat niet zo door te dringen, die heeft het nog over Boaz’ jonge vrouwen, de bindsters dus. Ruth is gezien, en ze heeft genade gevonden in de ogen van Boaz. En daarmee, ja, daarmee ook al in de ogen van Jahwe, die God van Noömi, voor wie ze ook gekozen had, zonder te weten wie Hij was.

Ik heb geen tijd meer om dit verder uit te werken, maar duidelijk kan zijn hoe ook hier veel meer speelt dan een idylle, een opbloeiende liefde tussen een man en een vrouw. Hier zitten hele grote lessen in verborgen ook voor ons als het gaat om geholpen worden. Ruth 2 is niet alleen een verhaal over helpen en delen van een rijke oogst. Het is ook een verhaal over geholpen worden en van een ander net dat extra krijgen dat je jezelf nooit geven kunt.

Hoe doet Ruth dat? Speelt ze de zielenpoot? Doet ze een appèl op medelijden? Nou, nee, niet bepaald. Ze vraagt tamelijk ongehoorde dingen. Is ze passief, zit ze te wachten tot iemand haar komt helpen? Ook niet. Ze neemt zelf het initiatief en zet haar doelen ver weg: aren lezen tussen de schoven. Doet ze een beroep op haar rechten? Nee, ook niet. Doet ze dan of ze helemaal geen rechten heeft, of ze er eigenlijk niet mag zijn? Nee. Ze zegt eigenlijk met zoveel daden: ik ben Ruth, de Moabitische, de schoondochter van Noömi, zo wil ze gezien worden door mensen en door God. En dan niet in dat valse zelfbewustzijn van ‘je neemt me maar zoals ik ben’, maar in een goed zelfbewustzijn: ik ben ik, ik kan van alles, maar hierbij moet ik geholpen worden. Ik ben niet te beroerd zelf van alles te doen, maar dat is nu eenmaal niet genoeg. En zo vindt ze genade in de ogen van God en mensen.

Het lijkt me dat we er goed aan doen ook daar eens over na te denken, na het lezen van Ruth 2. Natuurlijk, wij zijn over het algemeen erg rijk en kunnen heel veel delen. Maar we moeten zomaar ook geholpen worden, met van alles. Hoe stellen wij ons dan op? Net als Ruth? En tegenover God? Hebben wij tegenover God het lef van het geloof? Om te vragen: Heer, kijk eens naar mij, hoe ik er aan toe ben? Kunt U niet helpen? Ik zou zeggen: lees dit hoofdstuk thuis nog maar eens door, en praat er samen over. Over helpen, over delen, over kijken met Gods ogen, maar ook over geholpen worden, over toebedeeld krijgen en over gezien worden. Dan valt er veel te leren, gezonde leer. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 7 november 1999 (dienst bij projectweek van basisschool De Wegwijzer, Hilversum)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *