God wil dat wij ons kwaad belijden

Preek over zondag 4 Heidelbergse Catechismus

orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 119,34
gebod
zingen: Psalm 119,42
gebed
Schriftlezing Psalm 32
zingen: Psalm 119,64.66
preek over Zondag 4
zingen: Psalm 103,3-5
gebed
inzameling gaven
zingen: Liedboek 30,1.5-7
zegen

Vorige week eindigden we bij zondag 3 met te spreken over christelijk vluchtgedrag. Wie iets leert beseffen van het eigenlijke probleem bij de verkeerde dingen die wij doen en bedenken: dat wij die dingen namelijk steeds zelf willen, die leert tegelijk dat vluchten in smoesjes en verontschuldigingen niet helpt. Alleen vluchten naar Jezus helpt. Daar moesten we vanmorgen bij zondag 4 nog maar even over door gaan. Daarom hebben we ook Psalm 32 gelezen: eerst verzweeg ik mijn zonden, en ik bezweek er onder, maar toen kwam ik er voor uit, en de Here vergaf!

En op nog iets wilde ik nog wat verder gaan in deze preek. Vorige week zei ik dat je alleen maar over zonde kunt praten in het kader van belijdenis van je eigen schuld. Alles wat wij over zonden zeggen en wat niet vanzelf eindigt in een gebed, in een roep om vergeving en ontferming, is uiteindelijk vage praat waar niemand iets voor koopt. Als u aan het eind van een preek over dit soort zondagen alleen maar iets zou hebben als: ‘zo, dat weten we dan weer’, of: ‘ik ben het er (niet) mee eens’, dan zou er iets heel erg mis gegaan zijn.

Uiteindelijk komen de twee dingen die ik noemde natuurlijk op hetzelfde neer: we vluchten naar de Here Jezus in een gebed om vergeving, en spreken uit wat we verkeerd gedaan hebben voor Hem. Maar, en daar gaat het met nu even om, dat is wel iets wat wij te doen hebben. Aan weten dat je een zondaar bent, aan weten dat je verkeerde dingen gedaan hebt, aan weten dat jij zelf foute keuzes gemaakt hebt, aan weten dat jij zelf verantwoordelijk bent en dat het ook heel anders had gekund en gemoeten, aan dat alles alleen maar weten heb je niets. Ieder mens die zichzelf terugvindt in de buitenste duisternis weet het nog veel beter dan wij.

Je merkt het trouwens direct in je leven. Wanneer je alleen nog maar weet van je kwaad, wanneer het besef doordringt dat het toch echt jouw fout is, dan drukt dat je neer. We hebben er van gelezen in Psalm 32: „Eerst verzweeg ik mijn zonden, ik bezweek eronder. Ik kon de hele dag wel schreeuwen. Heer, dag en nacht zette u mij onder druk, ik voelde me lusteloos als in de hitte van de zomer.” De dichter verzweeg, maar hij wist het heel goed. En dat weten haalde hem onderuit. Hij had er niks aan.

Net zo hebben wij niks aan zondebesef op zichzelf. We hebben pas iets aan belijden dat wij slecht zijn en belijden dat we verkeerd gedaan en gewild hebben, aan belijden dat het onze schuld is. Weer, Psalm 32: „Toen kwam ik openlijk uit voor wat ik misdaan had, ik hield het niet langer verborgen; u, Heer, heb ik mijn schuld bekend en u hebt al mijn zonden vergeven.”

En dat is dan ook precies waar God ons wil hebben: niet bij veel weten over ‘de’ zonde, of zelfs over ‘onze’ zonde, maar bij het belijden van mijn kwaad. De bijbel geeft geen leer over de zonde, nergens, maar op alle mogelijke manier spreekt God ons er in aan op ons eigen leven, op ons eigen kwaad. Al onze smoesjes en uitwegen spijkert Hij zorgvuldig dicht, om ons alleen die éne uitweg te laten: dat wij vluchten naar Hem, naar Jezus, onze Heer, die redt, die vergeeft. God wil dat wij iets doen met ons kwaad: het belijden.

Als we van hieruit binnen lopen in zondag 4, kan ons opvallen dat het ook de Catechismus juist hierom gaat. Drie van onze typerende smoesjes en uitvluchten worden afgegrendeld, om alleen de enige echte vluchtweg open te laten. Zo houdt ook de Catechismus ons in beweging. En ik zeg het vanmorgen bijbel en Catechismus maar eens na: God wil dat wij iets doen met ons kwaad: het belijden.

Iets doen met ons kwaad. Van daaruit gezien valt op, dat zondag 4 eigenlijk drie keer ingaat op een smoes, waarom wij met onze eigen verkeerde daden niets hoeven te doen. Laten we de verschillende vragen en antwoorden maar eens langs lopen.

De eerste vraag is: doet God de mens dan geen onrecht? God wil dat wij het goede doen, dat wij een leven van liefde leiden, en al zijn goede geboden in praktijk brengen. God wil dat wij zijn zoals Hij is. Maar wij kunnen dat niet. En — denk aan vorige week — dat is geen kwestie van eenvoudigweg niet in staat zijn, maar van niet willen, wij kunnen niet wat God van ons vraagt omdat we daar uiteindelijk geen zin in hebben. En in plaats van nu dát aan God te belijden, zeggen wij snel: ja, sorry hoor, maar dat kan ik niet, U overvraagt me, U doet me onrecht.

Juist, en als iemand ons overvraagt, dan leggen we dat naast ons neer. We doen er niets mee, maar gaan onze eigen gang. En als we er op gewezen worden dat het toch echt niet goed is, maakt dat geen indruk op ons. Ergens net als met te hard rijden ’s avonds laat op een lege rijksweg. We voelen ons overvraagd door de limiet van 120 km/u, trekken ons er niets van aan, en als een agent ons aanhoudt zeggen we: wat zeur je nou? En nu kun je je nog afvragen of mensen zich niet terecht overvraagd voelen door onze snelheidslimieten, terwijl dat bij Gods geboden anders ligt. Maar dit mechanisme werkt er net zo: als wij ons overvraagd voelen, leggen we de hele boel naast ons neer, zijn er niet meer van onder de indruk.

En daarom is er niets wat de duivel zo graag wil als dat wij ons door God overvraagd voelen. Het sluipt ook heel gemakkelijk ons leven binnen. We manipuleren met onze verhaaltjes, we doen alsof, we worden driftig en schelden elkaar uit, we kijken veel te veel televisie, trekken ons van allerlei regels en afspraken weinig aan (zolang de pakkans klein is), we pesten anderen, we zijn chagrijnig en negatief als ons dat uitkomt, en zo voort. En als God begint met ons te vragen of dat nu echt zo moet, of dat niet anders kan, dan duikt er diep in ons dat verzet op van: ja, wat wilt U nu eigenlijk, dat ik volmaakt ben, of zo? Wat klaagt God over onze poppenzonden, daar is toch niks aan te doen? Vooral bij wat we dan wel onze karakterzonden noemen zit dat heel diep. En het effect is uiteindelijk, dat we er niks mee doen.

Maar intussen worden we door God helemaal niet overvraagd. En dat weten we ook best, als we even nadenken en terugkijken. Het had anders gekund, en het had ook anders gemoeten, dat weten we best. En als we eerlijk worden, dan moeten we eigenlijk ook zelf toegeven dat wat God wil inderdaad het goede is. Maar we hadden er gewoon geen zin in. We dachten: laat me nou even. En toen ging het verkeerd. En daar moeten we iets mee doen: we moeten het God belijden, uitspreken dat Hij gelijk heeft en wij niet, uitspreken dat er wel wat aan te doen was (zelfs aan ons karakter) en dat wij het niet hebben gedaan.

Net zo gaat ook vraag en antwoord 10 in op een typerende smoes van ons, waardoor we niets meer met ons kwaad hoeven te doen. Er wordt gevraagd: wil God dan de hele boel niet ongestraft laten? En dat betekent natuurlijk: kan God niet zeggen: ach, het was zo erg niet, laat maar zitten. Dan hoef je ook niets meer met je kwaad te doen. Het is gebeurd, maar ach.

De smoes is typerend, en dat gevoel van ‘het was zo erg toch niet’ is enorm diep. Je merkt het meteen als je de Here Jezus hoort zeggen dat wij voor ieder losweg gesproken woord in het oordeel zullen komen, en dat ook iemand sufferd of dwaas noemen je aan het hellevuur laat vervallen. — Wat krijgen we nou? Gaan we moeilijk doen? Inderdaad, God begint ook over die paar honderd gulden die wij creatief verdienen via onze kleine fraudes. En natuurlijk ging die ruzie over niks, maar Hij vraagt wel waar dat nou voor nodig was. God wel, want Hij weet als geen ander dat zonde nooit zo erg niet is.

Aan de kleinste zonde zit van alles vast. Ieder kwaad vraagt om meer kwaad en sleept allerlei ellendigheden met zich mee. Zonde heeft iets van bepaalde soorten onkruid. Ze duiken op als een klein plantje, maar als je er aan trekt, blijkt er een wijdvertakt wortelsysteem onder te zitten, waar voor je het weet overal en nergens andere plantjes uit opschieten. Het begint met een leugentje en het eindigt met een onwaarachtig leven. Het begint met een koekje van je moeder en het eindigt met grote criminaliteit. Het begint met pesten en het eindigt met moord. Nee, gelukkig niet automatisch. Gods genade kan op ieder moment ingrijpen. Maar wel natuurlijk. Zo gaat het met zonde: van het een komt het ander. Het groeit, gaat zijn eigen gang en duikt overal en nergens op. En intussen kwetsen en beschadigen we elkaar, vernielen onze leefomgeving en doen God eindeloos verdriet. Zonde is een systeem, machtig en omvattend. Alle mogelijke vormen van sterven en doodgaan komen er in mee.

Bij zonde hoort vloek. Vanouds. En God heeft dat heel bewust zo gelaten. Wat wij als maar willen: dat we iets verkeerds kunnen doen en dat de effecten ons niet achtervolgen, dat heeft God heel bewust voorkomen. Bij zonde hoort vloek, Gods vloek. We zouden eens kunnen denken dat het allemaal zo erg niet was. We zouden eens kunnen denken: laat maar zitten dat kwaad, het geeft niet. We zouden eens kunnen gaan doen alsof God ons niet gewaarschuwd had: als je van die boom eet, ga je dood.

Zonde is wèl erg, ook de kleinste zonde is wèl erg. God houdt ons daar aan, want Hij wil niet dat wij er over heen leven. Hij wil dat wij er iets mee gaan doen. Dat wij ook het kleinste, wat wij een absolute peanut van een zonde vinden, belijden voor Hem. Als we dat niet doen, gaan we er aan kapot, dan volgt er meer kwaad, dan sterven we af. En daarom zet God ons onder druk. Het is u hopelijk opgevallen in Psalm 32, dat de dichter zegt dat Gods hand zwaar op hem drukte, dag en nacht. Dan gaat het precies over Gods vloek. Je ziet het kwaad zich vertakken in je leven. Je voelt hoe de gevolgen op je af komen. Allerlei dingen gaan kapot, mensen maken je verwijten. Je moet iets doen met wat je gedaan hebt, wat kwaad was. Je moet iets doen met je slechte hart. Je moet je uitspreken, belijden. Daar begint alles mee.

Tenslotte de derde grote uitvlucht: oké, God overvraagt ons niet, en het was ook wel erg wat we gedaan hebben, maar: kan God niet met zijn hand over zijn hart strijken? Is er in de hemel niet een grote mantel der liefde om alles te bedekken?

Ook dat leeft in ons hart, nietwaar? Ja, we weten wel dat er een en ander niet goed zit bij ons. Maar daar zal God wel goed voor zijn. De meeste mensen zeggen het niet zo bot: vergeven is Gods vak, maar we leven er zomaar naar. God moet het me maar vergeven. Natuurlijk zijn wij niet zo oppervlakkig als die heidenen daarbuiten, die rustig zeggen: ik heb toch goed geleefd, die paar dingen die ik verkeerd gedaan heb zal God wel accepteren. Welnee, wij zijn zomaar zo oppervlakkig als die christen binnen, die rustig denkt: ik ben toch min of meer trouw naar de kerk gegaan, heb altijd vvb betaald en redelijk christelijk geleefd, die paar dingen die in mijn christenleven niet lukten zal God wel op de koop toe nemen.

Maar in de hemel bestaat geen mantel der liefde (en op aarde zou die ook maar beter niet kunnen bestaan). God is glashelder en goudeerlijk. En Hij vraagt ons: jongen, meisje, wat wilde jij nou eigenlijk? Gisteren, toen je tv zat te kijken, wilde je toch gewoon kijken, en dat Ik niks zou zien? En zonet, toen je die ander afpoeierde, toen wilde je toch gewoon geen gezeur aan je hoofd, en lekker je eigen zin doen? Het kwam je zeker wel goed uit dat al die mensen zeiden dat Ik niet besta? Ja, verzint u maar gerust een vraag waar u bang voor bent, omdat het een terechte vraag zou zijn, maar u geen antwoord zou hebben. God is huiveringwekkend eerlijk. Hij laat u niet ontsnappen. Er is maar één uitweg: u moet iets doen met uw kwaad. En u weet wel wat. Als u dat nu ook doet, dan hebt u alle reden om Psalm 103 te gaan zingen. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 12 september 1999
IJmuiden, 2 april 2000

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *