Preek over Daniël 2
orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 99,1-3
gebod
zingen: Psalm 99,6-8
gebed
Schriftlezing Daniël 2
inzameling gaven
zingen: Psalm 89,9.13-15.18
preek over Daniël 2
zingen: Psalm 118,8.9
gebed
zingen: NGK 101,1.3.5
zegen
Ik wil vanmorgen graag eens met u luisteren naar Daniël 2. Dat is, zoals u al wel opgevallen zal zijn, een lange tekst. Het is dan ook niet mijn bedoeling om op alle verzen tot in detail in te gaan en precies uit te leggen wat er staat en hoe wij het zouden moeten begrijpen. Nee, het gaat me om het verhaal in hoofdlijnen en de boodschap van Daniël 2 als geheel. Het moet natuurlijk wel duidelijk zijn dat ik dat niet zomaar verzin en een boodschap aan de bijbel opdring. Een beetje uitleg zal er dus wel bij te pas komen. Maar het gaat niet om alle details, het gaat om het verhaal.
Om dat geheel van Daniël 2 goed in het oog te krijgen moet ik een beroep doen op uw inlevingsvermogen. Het boek Daniël is namelijk geschreven in of kort na de ballingschap, in ieder geval niet vóór koning Kores of Cyrus, die de joden toestond weer in Palestina te gaan wonen. Daniël spreekt dus in een situatie waarin het volk Israël geen eigen koninkrijk meer vormde, maar een onderdeel was van het grote Babylonische of Perzische rijk. Heel, of in ieder geval het grootste deel van de joodse gemeenschap bevond zich in de verstrooiing, verspreid over het hele wereldrijk van Nebukadnessar en de vorsten na hem. Op die situatie spreekt het boek Daniël in, ook in hoofdstuk 2. Willen we het reliëf van ons hoofdstuk in het oog krijgen, dan doen we er dus verstandig aan ons in te leven in de situatie van de joodse gemeenschappen op de verschillende plaatsen in het grote rijk dat toen heel het Midden-Oosten onder zijn gezag had.
Deze oudtestamentische broeders en zusters van ons vormden niet alleen, net als wij, een minderheid in de plaatsen waar ze woonden, ze waren ook een minderheid van vreemdelingen; ze woonden onder andere volken. Vaak konden ze daar rustig leven en waren het gerespecteerde burgers van het land geworden, maar vaak liepen ze ook groot gevaar, levensgevaar. De macht van de koningen en de vorsten was enorm en werd betrekkelijk willekeurig uitgeoefend. Het bestaan van hele volksgroepen kon zomaar op het spel komen te staan. Denk maar aan de actie van Haman die in het boek Ester wordt beschreven. Onder het gezag van koningen als Nebukadnessar was je je leven nooit helemaal zeker, en zeker niet als joodse balling.
Daarbij kwam dan nog dat het spreken van de HERE veel minder intensief was geworden. Toen Israël nog een eigen koninkrijk vormde had de HERE het vrijwel stap voor stap begeleid met zijn spreken. Zoals Amos het zegt (3,7): Voorzeker, de Here HERE doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten, de profeten. Helemaal aan het begin van de ballingschap had de HERE nog van zich laten horen door Jeremia, en door Ezechiël, maar daarna treedt langzaam maar zeker een soort radiostilte in. De gelovige joden moesten het doen met Gods beloften uit het verleden en daarop hun vertrouwen richten en hun verwachting bouwen voor Gods daden in de toekomst. De HERE had zijn volk in zijn eigen land altijd begeleid, maar zou Hij dat blijven doen ook nu het in de grote wereldgeschiedenis was opgenomen? Zou de HERE ook de sterkere blijken van de grote en machtige goden van het grote en machtige wereldrijk waarin de Israëlieten nu leefden?
Op die situatie spreekt Daniël in. Laten wij eens proberen vanuit die situatie te luisteren naar Daniël 2.
Daniël 2 verplaatst ons naar het paleis van koning Nebukadnessar van Babel, in het centrum van de macht, van waaruit heel het rijk bestuurd wordt, en wel aan het begin van zijn regering, in zijn tweede regeringsjaar. Als we met oren van Judese ballingen luisteren betekent dat: dit verhaal speelt al in Babel nog vóór de uiteindelijke val en verwoesting van Jeruzalem — die viel in het achttiende of negentiende jaar van Nebukadnessar. Wat God ons zeggen wil met dit verhaal staat daarmee bijvoorbaat in een bepaald kader. Hij is de God die de dingen aanzegt ver vóór ze gebeuren. Over de toekomst, lang na Nebukadnessar, waarin de ballingen leven heeft God gesproken al vóór de Israëlieten er in terecht kwamen. Wat God ook verder duidelijk wil maken in dit hoofdstuk, het kader waarin dat alles staat mag bijvoorbaat een kader van vertrouwen zijn. Al met de datum laat Daniël weten dat God niets uit de hand is gelopen in de geschiedenis. Net zo geldt dat voor de plaats van het verhaal: al voor de definitieve wegvoering in ballingschap is God aanwezig, werkend en sprekend aanwezig in het hart van het grote wereldrijk dat zijn volk nu in zich opneemt.
Koning van dit wereldrijk is sinds kort Nebukadnessar. In zijn eerste jaar heeft hij zijn macht gevestigd en zijn positie verstevigd, en nu, in zijn tweede jaar, richt hij zijn gedachten op de toekomst. Zoals Daniël zegt in vers 29: bij de koning rezen, terwijl hij op zijn legerstede lag, gedachten op over wat er na dezen geschieden zou. Net als zoveel andere mensen denkt Nebukadnessar ’s avonds in bed na over wat er nu zou kunnen gaan gebeuren. Hij maakt plannen en probeert zich in te stellen op de toekomst. En zoals je wel vaker droomt over wat je bezighoudt, zo vergaat het hier Nebukadnessar. Alleen, hij krijgt geen gewone droom, waarna je je weer kunt omdraaien en verder slapen, nee, hij krijgt een droom van kennelijk goddelijke komaf, een droom die iets te zeggen heeft over de toekomst waar hij zich mee bezig hield. Maar wat? Nebukadnessar maakt zich ongerust. En dat valt te begrijpen, gezien de inhoud van de droom, zoals we die in de verzen 31-35 gelezen hebben. Voor hetzelfde geld zou morgen heel zijn rijk ondersteboven gegooid worden door het een of ander. Het kan gaan om zaken van het grootste belang. De koning wil daarom absolute zekerheid hebben dat hem deze droom juist uitgelegd wordt, en dat er maar niet wat op los gefantaseerd wordt met behulp van de grote trukendoos van de Babylonische wijzen, de hofleveranciers van droomuitleggingen. Hij roept de hele santenkraam van wijzen en geleerden die hij tot zijn beschikking heeft op en stelt zijn eisen hoog: de wijzen moeten hem niet alleen de uitlegging, maar ook de droom vertellen. Dat betekent: ze moeten laten zien dat ze contact hebben met de Auteur van de droom, pas dan weet Nebukadnessar zeker dat ze hem ook de juiste uitleg kunnen geven (vers 9). Breed wordt in de verzen 3-11 het gesprek uitgemeten tussen de koning en zijn wijzen. Juist door die uitvoerigheid komt het accent helemaal te liggen op vers 11: Wat de koning vraagt is te zwaar, alleen de goden zelf zouden hem de droom kunnen navertellen, en die wonen niet bij de stervelingen. Zoals een oud-oosters vorst betaamt richt Nebukadnessar zijn chagrijn op de brengers van dit slechte nieuws en laat het bevel uitvaardigen al de wijzen van Babel ter dood te brengen. Einde van het eerste deel van het verhaal.
Luisteren we met de oren van de Judese ballingen in de verstrooiing, dan vallen twee dingen op: zij mogen zich dan in een onzekere positie bevinden in een vreemd land, onder een machtige, maar willekeurige koning en een onzekere toekomst tegemoet gaan, die toekomst is voor koning Nebukadnessar zelf niet minder onzeker. In de tweede plaats: de goden van dit machtige wereldrijk mogen dan wel groot en machtig lijken, ze wonen niet bij de mensen en de toekomst kunnen ze hen niet duidelijk maken. Terwijl de HERE Israël altijd had begeleid door zijn profeten, laten de goden van Babel je in de steek als je ze nodig hebt. En hoeveel en hoeveel verschillende soorten wijzen en geleerden je ook roept, ze kunnen je er niet bij helpen. Het verhaal stokt dan ook even bij vers 12. De hoofdrolspelers van het eerste deel worden vervangen door andere in het tweede deel, dat loopt tot en met vers 25. Nebukadnessar wordt vervangen door zijn officier, Arjok, en ook de wijzen en de goden van Babel komen er verder niet aan te pas. Hun plaats wordt ingenomen door Daniël en zijn drie vrienden, en de God in de hemel, die verborgenheden openbaart.
Door het bevel van de koning liepen ook Daniël en zijn drie vrienden gevaar gedood te worden. Lijnrecht tegenover de passiviteit en de onmacht van de Babylonische wijzen en geleerden wordt nu Daniël getekend in zijn activiteit en daadkracht. Hij onderneemt actie, en hij doet dat van het begin af in het vertrouwen op een ander soort God dan de goden van de wijzen. Hij rekent op een God die spreekt. Hij zoekt, in gemeenschappelijk gebed met zijn vrienden, contact met de Auteur van de droom van de koning Zelf. En Daniël krijgt dit contact. In een nachtgezicht werd de verborgenheid aan hem geopenbaard (vers 19). In tegenstelling tot de Babylonische geleerden kan Daniël straks stellig spreken: De grote God heeft de koning bekend gemaakt wat na dezen zal geschieden; de droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar (vers 45). Maar we zijn nog niet bij dit spreken van Daniël met Nebukadnessar. De spanning wordt nog wat vastgehouden in het verhaal. Eerst volgt nog de lofzang die Daniël zong na het ontvangen van Gods openbaring en de presentatie van Daniël door Arjok bij de koning.
Voor ons duurt dat wellicht allemaal wat lang. Wij houden meer van de haast van Arjok, die Daniël meteen naar de koning brengt (vers 25). Laten we maar weer luisteren met de oren van de judese ballingen, verloren in het grote wereldrijk van die dagen. In ballingschap heb je tijd om te luisteren en tijd om na te denken. Als we zo luisteren vallen ons een paar dingen op: a. midden in onze onzekere situatie wordt gezongen van een God die de tijden in de hand houdt, van een God die koningen afzet (ook de koning van Juda) en koningen aanstelt (ook Nebukadnessar), van een God die maar niet de geschiedenis van zijn eigen volk, maar de hele geschiedenis in de hand houdt; b. midden tussen zwijgende goden die ver van de sterfelijke mensen wonen wordt gezongen van een God die spreekt, die ondoorgrondelijke dingen openbaart; c. (er zit een climax in dit lied) deze God is de God van de vaderen: ook in de ballingschap blijft God trouw aan zichzelf, zoals Hij zich in het verleden aan Israël had geopenbaard. Nu zijn volk is opgenomen in dit enorme wereldrijk, is het God niet uit de hand gelopen, maar bemoeit Hij zich sprekende met de wereldgeschiedenis.
Zo wordt de HERE bezongen, terwijl de inhoud van zijn openbaring en de ontknoping van het verhaal nog even voor later worden bewaard. Die volgorde wil ons iets leren. Want Daniël heeft nu wel deze speciale openbaring van God ontvangen, maar meestal hebben Gods kinderen te leven zonder dit soort openbaringen. Toch blijft ook dan deze psalm van Daniël waar en zijn we geroepen de God van onze vaderen als Heer van de geschiedenis en als sprekende God te erkennen. Door eerst dit lied van Daniël door te geven en pas dan de inhoud van zijn openbaring roept de schrijver van Daniël ons op te geloven in Gods wijsheid en macht, ook als die nog geopenbaard moet worden, en ook al zien wij in de wereldgeschiedenis en de internationale politiek om ons heen maar weinig bewijs voor die wijsheid en macht.
Het derde deel van het verhaal knoopt in vers 26 en volgende aan bij het eerste deel, maar keert alles van dat eerste deel als het ware om. Liep daar het verhaal dood op de onmacht van de Babylonische goden, hier wordt het weer tot leven gewekt omdat er een God is in de hemel, die verborgenheden openbaart, metterdaad, zowel aan Nebukadnessar in zijn droom als aan Daniël in zijn nachtgezicht. Was in het eerste deel Nebukadnessar de figuur die het verhaal beheerste en moesten de wijzen en geleerden er tenslotte het zwijgen toe doen (ja, werden ze bijna voor altijd het zwijgen opgelegd), hier is, na de vraag van de koning, Daniël alleen nog maar aan het woord. Nebukadnessar moet met stijgende verbijstering zijn spreken hebben aangehoord. Net als in het eerste deel wordt het verhaal breedvoerig verteld. Kwam daardoor in de verzen 3-11 de nadruk te liggen op de zwijgende onmacht van de Babylonische goden, hier ligt alle accent op de sprekende macht van de grote God in de hemel. Zoals hij in de verzen 27-30 uitvoerig beweert is Daniël slechts de brenger van de boodschap van God. Daniël spreekt zozeer namens God, dat hij in vers 47 vrijwel met Hem geïdentificeerd kan worden: hij neemt het offer en de lof in ontvangst voor de God namens wie hij sprak. Maar waar het echt om draait, is dat de grote God de koning bekend heeft gemaakt wat na dezen zal geschieden (vers 45).
In die toekomst, in de tijd na Nebukadnessar, leven de gelovige joden aan wie dit boek zich in eerste instantie richt. Zij mogen zich direct aangesproken weten door de droom van de koning en de uitlegging die Daniël daarvan doorgeeft. De God van de vaderen, die de geschiedenis in zijn hand houdt, heeft al vóór tenminste zeventig jaar gesproken over hun eigen tijd. Dat alleen al mag rust geven en vertrouwen op deze God. En meer dan dat. Dat zien we als we nu kijken naar de inhoud en de uitlegging van de droom op zich.
De inhoud van de droom is welbekend: het gaat om een reuzenbeeld uit verschillende metalen, buitengewoon indrukwekkend groot en schitterend, maar steunend op voeten van ijzer en gebakken klei. Dan raakt (blijkbaar op de helling in de buurt) zomaar een steen los, die gaat rollen, raakt het beeld aan de voeten en laat het helemaal aan diggelen vallen. Het laat zich denken dat Nebukadnessar ongerust was door zo’n droom. En door de eeuwen heen is dit droombeeld de bijbellezer blijven fascineren. Het heeft dan ook de meest uiteenlopende uitleggingen moeten verdragen. Dat ligt onder andere daaraan dat de uitleg die Daniël geeft alleen het gouden hoofd van het beeld identificeert, namelijk als Nebukadnessar zelf, en verder in de verzen 39-42 een woord gebruikt dat in onze vertaling door ‘koninkrijk’ is vertaald, maar ook ‘koninklijk gezag’, ‘koningschap’, of individuele ‘regering’ kan betekenen. Het lijkt me dat we hier het veiligst gaan door zo dicht mogelijk bij de tekst van het boek Daniël te blijven en te blijven luisteren met de oren van de Judese ballingen.
Het gaat om één beeld, met Nebukadnessar als hoofd. Dat wil zeggen: het gaat om het ene wereldrijk dat als eerste wordt geregeerd door Nebukadnessar. Hij heeft die koninklijke waardigheid van God in de hemel ontvangen. We zullen bij de andere metalen dus ook eerder aan koningschappen en regimes moeten denken dan aan verschillende koninkrijken. Binnen hetzelfde wereldrijk wordt het regime van Nebukadnessar gevolgd door dat van drie anderen. Nu is het opvallend dat de verschillende verhalen in het boek Daniël spelen onder vier verschillende koningen: Nebukadnessar, Belsassar, Darius de Meder en Kores of Cyrus. Terwijl Belsassar een minder sterke figuur is, telt Darius weer de hele wereld onder zijn gezag (6,26v). Kores kennen we uit Jesaja als onoverwinnelijk koning en uit buitenbijbelse bron kennen we hem als van gemengd Medisch-Perzische afkomst en bovendien zelf gehuwd met een Perzische. Het lijkt daarom niet onwaarschijnlijk dat we de verschillende aangeduide regimes, koningschappen, moeten opvatten als die van de vier genoemde koningen: Nebukadnessar, Belsassar, Darius de Meder en Kores. Hoe dan ook, allen zijn koning over het éne rijk, door Daniël in 9,1 aangeduid als het koninkrijk der Chaldeeën. Dat éne rijk is het éne beeld. Dat éne rijk is ook het rijk waarin de Israëlieten in de verstrooiing leven. Het is een kolossaal, een machtig en indrukwekkend rijk, maar het zal niet voor altijd blijven bestaan. Het heeft voeten van klei. Het staat slechts bij de gratie van dat de steen van de droom van Nebukadnessar nog niet is aan komen rollen.
Zo troost de HERE zijn volk in de verstrooiing en Hij richt hun verwachting op wat nog komen gaat. Wanneer zal de steen beginnen te rollen? En als de identificatie van het vierde koningschap met dat van Kores juist is, wordt het voor de Judese ballingen nog veel spannender: de ontvangers van het boek Daniël leven zelf in die tijd. Maar dan is de openbaring van Gods eigen koningschap niet ver meer! Dan mogen we de rug rechten, ook als het leven moeilijk is en de blik richten op de nabije toekomst. Dan zal God zelf ingrijpen en zijn eigen koningschap openbaren over de gehele wereld; en dat zal maar geen koningschap voor een tijd zijn, maar voor eeuwig en eeuwig. Daniël spreekt van een regering van God op aarde, die eeuwig zal duren en waarbij aan alle aards koningschap een einde wordt gemaakt. Hoe dat verder gáat en wat voor soort koningschap Gods koningschap is, dat wordt hier niet precies gezegd. Het beeld van de toekomst is hier wel zeer gecomprimeerd. Wat we ons er verder bij in moeten denken is een zaak van andere teksten in de bijbel. In ieder geval is uit die andere teksten duidelijk dat de komst van de openbaring van Gods koningschap met de Messias, met Christus te maken heeft. Dat was ook de verwachting van de Israëlieten in en na de ballingschap. We hebben ervan gezongen uit Psalm 89: Laat Davids Zoon de spot der heidenen beschamen. Daniël spreekt echter niet van een herstel van het koninkrijk van David in Palestina. Zijn blik is ruimer: Gods koningschap zal alle volken op aarde omspannen en bestaan in eeuwigheid. Daar kunnen wij ons, vijfentwintighonderd jaar later, meer bij voorstellen dan Daniël. Want Christus is gekomen en heeft Gods koningschap gepredikt als nabij, nog nabijer dan het voor de ballingen onder Kores al was, en Hij heeft na zijn lijden het koningschap aanvaard met zijn hemelvaart. Hij is Koning der koningen en Heer der heren.
Toch is ook duidelijk dat zijn koningschap ook voor ons nog niet zo gekomen als het hier wordt voorzegd: als een rijk op aarde dat aan alle menselijke macht een einde maakt. Dus is ook voor ons, net als voor de Judese ballingen de vraag van belang wat we dan nu moeten doen, hoe we ons op moeten stellen in de tussentijd. Daarop krijgen we antwoord in het slot van Daniël 2. Nebukadnessars droom blijkt te slaan op de tijd ver na hem. Anders als bij zijn droom in hoofdstuk 4 hoeft hij dus niet meteen actie te ondernemen. Toch doet hij dat wel. In en via Daniël eert Nebukadnessar de grote God in de hemel als de God der goden en de Heer der koningen. Daniëls openbaring ging over een toekomstige verschijning van Gods koningschap. Opvallend genoeg werkt de openbaring uit, dat Nebukadnessar Gods koningschap in het heden erkent. Hij erkent dat God nu al regeert, en door het aanstellen van Gods dienaren als heersers over Babel en zijn wijzen stelt hij meteen een indirecte manier van Godsregering in Babel zelf in. Zo is de koning hier een voorbeeld voor de lezers van dit verhaal. De lezers waar het boek zich op richt, broeders en zusters van ons in de verstrooiing in een immens wereldrijk, maar via hen ook wij, als lezers van eeuwen later, worden opgeroepen Nebukadnessar bij te vallen in de erkenning van Gods wijsheid als Openbaarder van een verborgen toekomst en van zijn soevereiniteit als Heer van de geschiedenis, en dat met des te meer overtuiging nu ze de regimes na Nebukadnessar hebben zien komen en gaan zoals Daniël beschreef, en ze worden opgeroepen met verwachting uit te zien naar de steen die aan zal komen rollen en de wereld zal gaan vervullen. De openbaring van Gods komende koningschap roept ons op zijn huidige koning-zijn te erkennen. Ook al lijkt het vaak anders, God is de Heer van de geschiedenis, de God die spreekt en die gesproken heeft in de geschiedenis tot de mensen, zo geheel anders als de afgoden die ver van de mensen wonen.
Wat Daniël 2 ons dus duidelijk wil maken is dat (niet alleen de geschiedenis van Israël, of van de kerk, maar) de wereldgeschiedenis onder Gods controle staat. En als Hij wil kan hij dat aan de wereldleiders duidelijk maken. Hij is de soevereine Vorst, de grote God. Die soevereiniteit blijkt hier eerst verborgen voor Nebukadnessar, terwijl Daniël er op vertrouwt, ze wordt via Daniël geopenbaard en dan ook erkend door Nebukadnessar. Via het boek Daniël bereikt die openbaring ook ons. Samen met onze oudtestamentische broeders en zusters mogen we ons getroost weten daardoor dat God Heer van de geschiedenis is. Ook al kan dat alleen door goddelijke openbaring gezien worden en niet van de feiten zelf afgelezen worden, de geschiedenis is op weg naar de openbaring van Gods koningschap op aarde. Wanneer dat komt valt niet te berekenen, ook niet met Daniël, maar het verwachten betekent ons leven er nu al naar inrichten, nu al leven vanuit het besef dat Christus de echte koning is, die boven alle aardse regeringen staat. Want zoals hier de openbaring van Gods komende koningschap ons oproept zijn huidige koning-zijn te erkennen, zo betekent de openbaring van Christus’ koningschap voor ons de oproep ons aan zijn huidige gezag te onderwerpen, als burgers van een rijk in de hemel, dat komt op aarde. Dan kunnen we niet alleen zingen ‘rust mijn ziel, uw God is koning’, maar ook ‘o Heer die onze koning zijt, laat niets uw rijk verhinderen’. Amen.
gehouden in: Loenen-Abcoude, 26 september 1993
Weesp-Nigtevecht, 3 oktober 1993de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken