De HERE sterkt Jozua met de belofte van de komst van de Spruit

Preek over Zacharia 3:8-10

orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 111,1-3
gebod
zingen: Psalm 111,4-6
gebed
Schriftlezing Jeremia 23:1-8
Schriftlezing Zacharia 3
inzameling gaven
zingen: Psalm 48
preek over Zacharia 3:8-10
zingen: Psalm 85,1.3.4
gebed
zingen: Psalm 40,7
zegen

De tekst voor vanmorgen is Zacharia 3,8-10. Die zullen we zometeen met elkaar lezen, maar eerst wil ik graag een soort voor-opmerking maken. Je kunt je namelijk afvragen — en dat heb ik ook gedaan — of je over deze teksten, zoals ze in ons bijbeltje staan, wel kunt preken. Dat heeft twee redenen. In de eerste plaats is Zacharia regelmatig moeilijk te begrijpen en zal er dus veel moeten worden uitgelegd. Bovendien is die uitleg op allerlei plaatsen helemaal niet zeker. Wanneer u straks thuis verschillende verklaringen op Zacharia inkijkt, zult u zien dat ze elkaar regelmatig en op allerlei punten tegenspreken, en ongetwijfeld zullen ze ook regelmatig iets anders beweren dan ik u zometeen zal gaan zeggen. Toch denk ik dat we ons daar niet door moeten laten ontmoedigen of in de war brengen. Wat belangrijk is, is wel duidelijk, of op zijn minst duidelijk te maken. Van daaruit kunnen we, volgens een oude regel in de kerk, ook de minder duidelijke uitspraken proberen te begrijpen. Daar moet je wat moeite voor doen, maar bij de bijbel wordt die moeite altijd beloond.

Een tweede reden waardoor ik geaarzeld heb of ik wel over Zacharia zou preken hangt met de eerste samen. Er is namelijk een hele serie van punten, ook belangrijke, waarop ik het, in navolging van anderen, niet eens ben met de vertaling van Zacharia zoals wij die gebruiken. Nu heb ik er een uitgesproken hekel aan om in een preek telkens te moeten zeggen dat het in de grondtekst anders staat, want u kunt dat niet controleren, en bovendien moeten de meesten van u het in het dagelijks leven met onze vertaling doen. Het is dan vervelend om dan het gevoel te krijgen dat er weinig van klopt. Toch zie ik hier geen kans om er aan te ontkomen. Ik hoop dat het resultaat straks u ervan overtuigt dat ik geen verzonnen verhaal sta te verkondigen. Maar vooral hoop ik, dat u straks met mij zult vinden dat Zacharia te rijk is om niet over te preken.

Advent is de tijd van de hoop. Het gaat in die vier zondagen vóór het kerstfeest niet maar om de herinnering aan de oudtestamentische verwachting van onze Heiland op zich, het gaat daarin met nadruk om onze eigen verwachting van de komst van onze grote God en zaligmaker Jezus Christus. In de adventstijd staan we er bij stil dat ons geloof tegelijk hoop is op God, hoop van dingen die we nu nog niet zien. En dat kunnen we goed gebruiken. Want we kunnen ons als christenen en als christelijke kerk tegenwoordig gemakkelijk wat verloren voelen in de wereld. Juist met kerst staan we, met de boodschap van de komst van Gods Zoon tot redding van zondaars, eenzaam tussen de commercie en de romantiek van de medemenselijkheid. En waar is God in dat alles? Hoeveel mensen om ons heen hebben geen goede kerstdagen zónder dat zij rekenen met de God in de hemel? De HERE God en zijn Zoon Christus Jezus, ze kunnen ook voor ons, ondanks onze boodschap, ver weg lijken in de hemel, zonder belang voor ons op aarde. Kijk maar om je heen.

Als het om advent gaat, gaat het om hoop voor mensen op aarde. Maar in onze wereld, bijna tweeduizend jaar na hemelvaart, kunnen we ons de vraag haast niet van het lijf houden: waar blijft toch die beloofde komst? Christus mag dan zo’n tweeduizend jaar geleden geboren zijn, maar bemoeit Hij zich nog wel met ons? Doet Hij eigenlijk wel iets in de hemel? Nu verzekert het nieuwe testament ons in alle toonaarden dat Christus werkelijk bezig is voor ons en haastig terugkomt. Maar het is juist in de tijd van advent goed om ons te herinneren dat de bijbel meer geeft dan een verzekering dat het toch echt wel zo is. Hij vertelt ook van het verleden. Mensen hebben wel vaker gedacht dat God hen aan hun lot had overgelaten, en toch bleek dat telkens weer niet zo te zijn, het duidelijkst wel in de grote vervulling van vele beloften in de komst en het werk van onze Heiland. Juist de vervulling van de eeuwenlange oudtestamentische verwachting in de geboorte van de Here Jezus laat ons zien dat onze hoop op God gegronde verwachting is. We mogen terugzien op vervulde beloften, om zo met des te meer vertrouwen de toekomst tegemoet te zien die wij verwachten. God is bezig tot ons te komen, om bij ons te wonen op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zo zeker als het Woord is vleesgeworden en op deze aarde onder ons heeft gewoond.

Dat is waar ik vandaag met u bij stil wil staan, aan de hand van twee gedeelten uit het boek van de profeet van de hoop, Zacharia: vanmorgen uit hoofdstuk 3, vanmiddag uit hoofdstuk 6. Als er één profeet is in het oude testament die past bij advent, dan is het Zacharia. We horen hem in hoofdstuk 1,3 al zijn volk oproepen namens God, zijn zender: ‘Keer terug naar Mij, want Ik wil tot u terugkeren!’, en in de verte klinkt daarin al mee de stem van Johannes de Doper: ‘Bekeer u, want het koninkrijk van God is nabij gekomen!’. En deze opening zet de toon voor de rest. De nachtgezichten, die Zacharia schouwde in de nacht van 14 op 15 februari van het jaar 519 vóór Christus, cirkelen allemaal rond de éne boodschap: God zelf is bezig te komen tot zijn volk. Daarom is er hoop, en alleen daarom is er hoop voor het volk van God. Want verder is er in Zacharia’s tijd weinig reden tot hooggestemde verwachting. Het was in Juda een tijd van lijden en moedeloosheid, van maatschappelijk-economische misère, van tegenwerking door de omwonende volken, zonder enige glorie voor Jeruzalem (een vlek op de grote kaart van het Perzische rijk), en zonder enig teken van verbetering. De ruiters van het eerste nachtgezicht rapporteren in 1,11 dat de hele aarde in volkomen rust verkeert. Waar blijft toch die belofte van de komst van de Messias? Toch preekt Zacharia daartegenin dat God bezig is te komen. Ook al is er niets van zichtbaar, God is hartstochtelijk bezig met Sion.

In het tekstgedeelte waar we vanmorgen bij stil zullen staan, wordt juist in verband met het komen van God tot zijn volk de hogepriester Jozua aangesproken. Hij wordt gesterkt en bemoedigd met rijke beloften van God. Dat kon hij gebruiken in zijn moeilijke situatie. Samen met Zerubbabel was hij begonnen met de bouw van de tempel voor de HERE, maar alles zat tegen. De bouw lag stil. Er was weinig steun uit het volk, weinig steun van de priesters en levieten, er was tegenwerking van de andere bewoners van het land, er was armoede, en bovenal: er was schuld en onreinheid. We zullen er nog op terug komen. Toch wordt hij hier gesterkt met de belofte van de komst van de Messias. Daar mogen ook wij in ons eigen leven troost en bemoediging uit putten, juist als we zien hoeveel de HERE al van die beloften in vervulling heeft doen gaan. Laten we daarom samen naar deze profetie van Zacharia luisteren onder het thema:

De HERE sterkt Jozua met de belofte van de komst van de Spruit, want:
1. Hij wil zelf onder zijn volk komen wonen,
2. en dat kan wel niet,
3. maar het gebeurt toch!

De HERE wil zelf onder zijn volk komen wonen. Misschien vindt u dat vreemd, dat ik het steeds heb over het komen van God tot zijn volk, terwijl in hoofdstuk 3 alleen maar over het komen van de Spruit wordt gesproken. Toch is dat nodig, en dat wordt duidelijk als we kijken naar het verband waarin hoofdstuk 3 staat. Het is opvallend dat vers 1 begint met ‘vervolgens’. Het ‘vervolgens’ richt onze aandacht op het direct voorafgaande. Hoofdstuk 3 is dan ook niet het vierde gezicht, maar een uitwerking van het derde. In het voorgaande lezen we in 2,12 dat de HERE Juda op heilige grond als zijn erfdeel in bezit zal nemen en dat Hij Jeruzalem – niet ‘nog’, maar – blijvend, voor altijd zal verkiezen. En met dat in bezit nemen van Juda is de HERE al intens bezig: Zwijg al wat leeft voor het aangezicht van de HERE, want Hij maakt zich op uit zijn heilige hemelse woning, om namelijk op aarde in te grijpen, te komen, in bezit te nemen (2,13). Vervolgens, en in aansluiting dááraan, verschuift het beeld naar een andere plaats, namelijk het hemelhof, tijdens een hemelse raadsvergadering.

Dit verband is heel belangrijk. Het laat namelijk zien waar het in heel hoofdstuk 3 om gaat. God wil bij zijn volk komen wonen, en wel op heilige grond, dat is de boodschap van het derde gezicht. Daar is God mee bezig, daar maakt Hij plannen en voorbereidingen voor. De vraag van hoofdstuk 3 is nu: kan dat eigenlijk wel? Kan God wel in Jeruzalem op heilige grond komen wonen? Dat is de vraag die in deze hemelse raadsvergadering aan de orde is. Het gaat in de eerste verzen van hoofdstuk 3 niet om een rechtszitting, waar de hogepriester Jozua op de een of andere manier terechtstaat. Waar in het oude testament sprake is van de hemelse raadsvergadering, bijvoorbeeld in verband met de dood van Achab in 1Kon 22 of in Job 1 en 2, daar gaat het niet om rechtspraak, maar om beraadslaging over aardse aangelegenheden. We vinden ook hier het beeld van God die overlegt met zijn dienaren over hoe op aarde op te treden. En net als in Job ontmoeten we ook hier de satan, de tegenstander, die bezig is, niet met aanklagen, maar met ‘tegenstaan’, met het dwarsbomen van de goede plannen van God. Hij wil Jozua in zijn onreine staat laten, want dat is de manier om te verhinderen dat God in zijn genade bij zijn volk kan komen wonen. Waar hoofdstuk 2,13 oproept tot zwijgen voor de HERE, omdat Hij zich opmaakt om in te grijpen en bij zijn volk te komen wonen, vervolgt hoofdstuk 3 meteen met een blik in de hemelse raadsvergadering, waar de satan op Jozua, in zijn vuile kleren, wijst en tegenspreekt: maar dat kan helemaal niet, het is daar geen heilige, maar verontreinigde grond!

En dat is waar. De grote tegenstander heeft gelijk met zijn beschuldigingen. Er is in Jeruzalem helemaal geen heilige grond meer. De tempelberg, waar God zijn woning wil maken, is verontreinigd door schuld, en de priesters die daar dienst doen zijn het ook. De schuld, die niet alleen de koningen, maar ook de priesters als herders van het volk vóór de ballingschap op zich geladen hadden, waar we van gelezen hebben in Jeremia, die is door de terugkeer uit de ballingschap nog niet verzoend. De zondeschuld — zo moet het woord ongerechtigheid in de verzen 4 en 9 vertaald worden — die ligt er nog. En ze is zelfs nog vergroot na de ballingschap. We lezen bijvoorbeeld in Ezra en Nehemia van de schuld en de verontreiniging die de priesters door het trouwen met niet-israëlitische vrouwen op zich hadden geladen. Kan God te midden van dat volk, te midden van zo’n priesterschap, op zo’n verontreinigde plaats komen wonen? Nee, zegt de satan. Nee, moet ook Jozua hebben gedacht, in zijn vuile kleren, nee, dat kan niet, vandaar dat het allemaal zo tegenzit. En ook wij kunnen dat ‘nee’ wel herkennen. Als het gaat over het komen wonen van God bij de mensen, bij ons, dan horen wij dat ‘nee’ ook in ons geweten: zou God bij ons, zondige mensen kunnen wonen? We kunnen ons wel herkennen in Petrus uitroep als hij Christus’ goddelijke macht herkent in de wonderbare visvangst: ga uit van mij, Heer, want ik ben een zondig mens (Lk5,8).

De aanklacht van de satan is terecht, maar tegelijk is zij demonisch: want zij wil alles zo laten. Dat is altijd de boodschap van de satan: laat de mensen maar omkomen, zich verstrikken en verstikken in eigen schuld en eindeloze schuldbelijdenissen. Laat die tempel hier in Jeruzalem maar platliggen, want het is hier onreine grond, hier kan God niet wonen, toch…? En dat is nu juist de boodschap die hier — goddank! — wordt tegengesproken door God zelf. De HERE laat zich door de satan niet van de wijs brengen. Het ‘zwijg al wat leeft voor het aangezicht van de HERE’ van 2,13 wordt goddelijk gehandhaafd. De satan wordt de mond gesnoerd door God zelf. Gods verkiezing — de HERE die Jeruzalem verkiest — en zijn verzoenende genade — doe hem de vuile kleren uit! — daar kan hij niet tegenop. De satan heeft gelijk, maar hij krijgt het niet, omdat God zelf de zondeschuld van Jozua en van de tempelberg wegneemt. Hij zàl komen wonen onder zijn volk. En ook als wij die aanklacht van de satan kunnen herkennen in ons geweten, laten we ons dan aan dit optreden van God vasthouden. We mogen elkaar, we mogen ook onszelf niet vastpinnen op ons verleden, onze schuld, ons falen. Houdt de schuld niet vast, maar breng ze naar God, in zijn verkiezing en genade, en Hij zal ze wegdoen. Ja, kan dat eigenlijk wel, dat God te midden van zijn volk komt wonen op heilige grond? Ja, het kan toch, want God zelf gaat heilige grond in Jeruzalem maken.

Daarmee zijn we meteen bij het slot van vers 9. Ik zal op één dag de zondeschuld van dat gebied wegdoen. Dat gebied, want er staat nu eenmaal niet ‘dit’, maar ‘dat’. Het gaat niet om het land Juda, zoals ‘dit land’ suggereert, maar om een bepaald (dat) terrein, dat God van zondeschuld reinigt. God zelf maakt heilige grond om er op te wonen. Dat is duidelijk. Maar om welk terrein gaat het? We moeten ons herinneren dat Jozua de hogepriester hier de aangesprokene is. Dan is het duidelijk dat het hier wel moet gaan om ‘de steen’ van het begin van vs 9. Die steen heeft de HERE niet maar vóór Jozua neergelegd, maar — het is dezelfde formulering als in Dt1,8 — aan Jozua ter beschikking heeft gesteld. De steen die God aan Jozua ter beschikking heeft gesteld is de tempelberg, de Godsberg Sion, waarop Gods huis moet komen te staan. Dat blijkt uit vers 7, waar we moeten lezen: Wanneer u in mijn wegen wandelt en de door Mij opgedragen taak trouw waarneemt, (dat wil zeggen:) voor mijn huis zorgt draagt en mijn voorhoven trouw beheert, dan zal Ik u omgang schenken met hen die hier staan. Op deze ene steen, op de berg Sion dus, rusten zeven ogen. Dat zijn blijkens 4,10 de ogen van de HERE die de ganse aarde doorlopen. Dat is een aanduiding van Gods Geest. Ook al lijkt het voor mensenogen anders, de Sionsberg heeft alle aandacht van de HERE zelf, de HERE die Jeruzalem verkiest (vs 2). Hij staat werkelijk op het punt om te komen, en het terrein waarvan God zeer binnenkort heilige grond zal maken om er te komen wonen is de tempelberg Sion. Daarvan zal God op één dag de zondeschuld wegdoen en zo het terrein bewoonbaar maken voor Hem zelf. Troost en bemoediging voor Jozua.

Hoe zal de HERE dat dan doen? Daarop krijgen we in de tekst zoals die in onze vertaling staat geen begrijpelijk antwoord. Wat het graveersel op de steen met de afwassing van de zondeschuld te maken heeft laat zich niet uitleggen. Het is echter helemaal niet nodig om hier aan een graveersel te denken dat de HERE zelf zal graveren. U zult zich wellicht kunnen voorstellen dat we hier ook kunnen denken aan, laten we zeggen, een uitgraving die de HERE zelf zal uitgraven. Dat wil zeggen we doen er beter aan hier te denken aan een put of bron die de HERE zelf op Sion zal openen. We kunnen daarvoor verwijzen naar Zacharia 13,1: Te dien dage zal er een bron ontsloten zijn voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem ter ontzondiging. Zo moeten we ook hier de tweede helft van vers 9 vertalen als: Ik sta op het punt zijn bron te openen, godsspraak van Jahwe van de legerscharen; en Ik zal (met het water van die bron) op één dag de zondeschuld van dat gebied wegdoen. Zo maakt God de HERE zelf heilige grond om op te komen wonen te midden van zijn volk.

Maar opnieuw kunnen we vragen: hoe zal de HERE dat dan doen? Wel, de HERE staat op het punt zijn knecht, de Spruit, te doen komen (eigenlijk staat er: zijn knecht Spruit, net als in 6,12: een man wiens naam is Spruit). Zacharia verwijst hier tegelijk naar de profetieën over de knecht van de HERE in Jesaja en de profetieën over de Spruit in Jeremia. Zo zal het dus gaan, zo zal de HERE dus heilige grond maken om op te wonen: de knecht van de HERE zal de zonden van zijn volk, en in het bijzonder van de priesters en de tempel, op zich nemen en wegdragen. De zondeschuld wordt niet toegedekt, maar weggenomen. Daarom zal de naam van deze knecht, de Spruit, ook zijn: de HERE onze gerechtigheid, onze reddende gerechtigheid. De terechte aanklacht van de satan, die wijst op de diepe zondeschuld van Sion, zal de HERE zelf ontkrachten door zijn knecht Spruit te laten komen, wiens plaatsvervangende, reddende werk voor Sion, en voor iedereen die daar zijn toevlucht zoekt (2,7), wordt tot een bron van vergeving en leven. Ziet u, troost en bemoediging voor Jozua door de belofte van de Spruit. God zelf maakt zijn woonplaats rein, en maakt er geschikte bouwgrond van voor zijn eigen, heilige huis. Kan dat eigenlijk wel, dat God te midden van zijn volk komt wonen op heilige grond? Ja, het kan, dankzij het werk van zijn knecht, de Spruit. Dat werk is de bron die ons reinigt van al onze zondeschuld en die het zo mogelijk maakt dat God ook bij ons, zondaars, kan komen wonen. Bij Hem moeten we dus onze toevlucht zoeken.

Het is duidelijk dat het hier gaat over onze Here Jezus Christus, die ons door God is gegeven tot heiliging, rechtvaardigheid en verlossing. Zo is Hij eeuwenlang verwacht, zo is Hij gekomen en heeft gedaan wat er van Hem verwacht werd. Hij heeft de schuld van zijn volk gedragen. Wat belofte was voor Jozua is evangelie voor ons geworden. Hij heeft zo ruimte gemaakt voor God om te midden van zijn volk te wonen. En Hij heeft dat allemaal gedaan als gezondene door God. God zelf heeft heilige grond onder zijn volk aangelegd. Ja, we mogen hier denken aan het reinigende water van de doop, die we allen hebben ondergaan: Hij heeft heilige grond in zijn volk aangelegd, in ons leven ruimte gemaakt voor zichzelf en zijn woord. En Hij is al in ons komen wonen met zijn Heilige Geest, en bouwt ons op tot een tempel voor zich. Toch is dat nog niet alles. Er staan nog beloften uit. Hier in Zacharia worden die in één adem verbonden aan het wegdoen van de schuld: Op die dag, godsspraak van Jahwe van de legerscharen, zult u elkaar nodigen onder de wijnstok en onder de vijgenboom. Dat is een bekend beeld uit het oude testament voor de vrede, overvloed en vreugde die horen bij de messiaanse tijd, als alle zorgen en moeiten zijn weggenomen en aan alle kanten rijke vrede heerst. Zo is het nog niet. Wij hebben hier hoogstens een voorproefje van die vrede, net als we hier in de Heilige Geest alleen nog maar het onderpand hebben van het grote wonen van God bij de mensen dat we verwachten. En we kunnen er last genoeg van hebben dat het zover nog niet is. Vragen en twijfels bedreigen onze verwachting.

Maar laten we ons dan te binnen brengen hoe het is gegaan. In een tijd waarin, evenmin als tegenwoordig vaak, iets te zien was van het intensieve werken van God aan zijn komst profeteerde Zacharia van Gods hartstocht voor zijn volk. En als we dan terugkijken, op deze adventszondag, naar wat er vervolgens gebeurd is, dan kan het duidelijk zijn dat er voor ons plaats is voor gegronde verwachting. God wil bij zijn volk komen wonen, en dat op heilige grond, was de boodschap van hoofdstuk 2. Kan dat eigenlijk wel? vroeg hoofdstuk 3. Ja dat kan, maar het kan alleen doordat God zelf de zondeschuld wegdoet van het terrein waar Hij wil wonen. En we mogen het nu zeker weten: dat heeft Hij gedaan in Christus Jezus onze Heer. Daarom is advent werkelijk de tijd van de hoop. God komt tot ons, om bij ons te wonen op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zo zeker als het Woord is vleesgeworden en op deze aarde onder ons heeft gewoond, heeft gewerkt, en is ontsprongen tot een bron van levend water, ter ontzondiging voor iedereen die in Hem gelooft. Iedereen die zijn toevlucht zoekt bij onze Zaligmaker Jezus heeft recht en reden tot vreugdevolle verwachting, want bij Hem is al de heilige grond waar God komt wonen. Daarom: Jubel en verheug u, dochter Sion, want zie, Ik kom in uw midden wonen, luidt het woord van de HERE. Amen.

gehouden in: Weesp-Nigtevecht en Loenen-Abcoude, 12 december 1993
Voorburg, 19 december 1993

de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *