Preek over zondag 48 Heidelbergse Catechismus
orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 96,1.6-8
geloofsbelijdenis
zingen: Psalm 72,10
gebed
Schriftlezing Matteüs 13:24-52
inzameling gaven
zingen: Psalm 145
preek over Zondag 48
zingen: NGK 139,4.5
gebed
zingen: NGK 36,3
zegen
Wanneer wij, zoals we net gedaan hebben, bidden: Onze Vader in de hemel, laat uw koninkrijk komen, waar bidden wij dan voor? Eén ding is in ieder geval bijvoorbaat duidelijk: wij bidden er niet in de eerste plaats om dat God ons geven wil dat wij iets zullen doen. Nee — laat uw koninkrijk komen, vragen we. Wat we verder ook nog over het koninkrijk van God zullen zeggen, dit éne staat vast: dat koninkrijk is niet iets wat wij doen, geen opdracht. Het is ook niet iets dat er gewoon is, zoals de dingen om ons heen er zijn, of zoals het Koninkrijk der Nederlanden er is, maar het is iets dat komt, iets dat gebeurt, iets dat ons overkomt — en dat van God uit.
En nog iets is bijvoorbaat duidelijk: wij vragen niet om het ontstaan of het tot stand komen van het koninkrijk van God, maar om het komen ervan. Het koninkrijk van God is niet iets wat helemaal nog niet bestaat, waar nog helemaal niets van te merken is. Integendeel. Wie gelooft in Jezus Christus, Gods Zoon, is een discipel geworden van het koninkrijk der hemelen; aan hem of haar is het gegeven het geheim ervan te kennen. Wij hebben gemerkt wat dat koninkrijk inhoudt, want we zijn geraakt door Gods liefde in zijn Zoon. Toch is dat een geheim, een zaak van geloof en niet van zien. Gods koninkrijk is in het heden nog verborgen. Hij regeert door zijn Woord en Geest — en niet door kracht en geweld. Om het openbaar woorden, het aan de dag komen van dit verborgen koninkrijk bidden wij in deze bede: Onze Vader in de hemel, laat uw koninkrijk komen.
Dan is tegelijk nog iets bijvoorbaat duidelijk: het gaat niet om het komen van het koninkrijk van zomaar iemand, nee wij bidden om het komen van het koninkrijk van onze Vader in de hemel. Als gebeurd is waar wij om bidden in deze bede, dan zullen we stralen als de zon in het koninkrijk van onze Vader. Dat hebben we gelezen in Matteüs 13,43. Als het koninkrijk komt zal gebeuren waar, volgens Paulus, heel de schepping naar uitziet: het openbaar worden van de zonen van God (Rom. 8,19). En als de rechtvaardigen als zonen van God voor de dag zullen komen, openbaar zullen worden, dan betekent dat, dat bij de komst van Gods koninkrijk Gods Vaderschap openbaar zal worden voor alle mensen. En omdat God onze Vader is geworden in Christus, zijn Zoon, betekent dat, dat dan voor iedereen zichtbaar en tastbaar zal zijn wat God in Christus heeft gedaan. Voor iedereen — gelovigen zullen dan zien wat hun hemelse Vader voor hen heeft willen betekenen in hun leven; en ongelovigen zullen zien wat God voor hen had willen betekenen, maar wat ze niet hebben gewild: dat wat God in Christus heeft gedaan.
Goed. Dat wat Gods koninkrijk inhoudt, de manier waarop God het als Vader voor het zeggen heeft, is in eerste instantie zichtbaar en tastbaar geworden in de manier waarop Christus hier op aarde is rondgegaan, vol liefde en genade. Daarin was Hij de ware Zoon van zijn Vader, die deed wat Hij doet. En juist Hij is het die ons leert bidden om de volkomen openbaring van het Vaderschap van God. We zullen deze bede dan ook verder overdenken aan de hand van het volgende thema:
De Eerstgeboren Zoon leert ons, zijn vele broeders en zusters, roepen om de openbaring van Gods Vaderschap. Hij leert ons roepen vol geduld, vol liefde en vol verwachting.
Ik zei zopas: als het koninkrijk komt, als Gods Vaderschap openbaar wordt, dan gebeurt er iets. Over wat er dan gaat gebeuren hebben we gelezen in Matteüs 13,24-30, de gelijkenis van het zaad en het onkruid. Nu leven we in de tijd van het samen opgroeien van het goede zaad en het onkruid, maar dan komt de oogst, en vóór de oogst de grote scheiding. Als God openlijk, voor alle mensen als Vader gaat optreden, dan is de dag van het oordeel daar. Dan wordt het kwaad, en dan worden alle mensen die persé het kwade willen doen van de aarde weggedaan.
Nu zouden we heel impulsief kunnen reageren: maar is dat nou iets om voor te bidden? Dat is toch wreed! Is God dan ook zo’n vader die slaat en straft en mishandelt? – of: Dat is toch eng! Ik heb ook zoveel kwaad gedaan, zou ik daar wel goed van afkomen? Maar we moeten goed beseffen: dat God hen die de ongerechtigheid bedrijven van de aarde wegdoet is niet wreed of willekeurig, nee, daarin neemt God, als een goede Vader, deze mensen volledig serieus. Mensen die altijd bezig waren met, en hun zinnen hadden gezet op het kwaad, en die dat zijn blijven doen, ook na heel de geschiedenis van de verkondiging van het evangelie, die zich niet hebben willen omkeren, die krijgen hun straf. God is niet een vader die laat merken eigenlijk niet te beseffen wat goed en kwaad is omdat hij alles maar door de vingers ziet. God verdonkeremaant niets. Hij praat niets goed wat verkeerd is. Wie alle mogelijkheden om op zijn verkeerde schreden terug te keren laat liggen, wie niet horen wil, en geloven, die moet eens voelen. Daarin neemt God trouwens niet alleen deze mensen serieus in wat zij hebben gedaan en gewild, maar ook hun slachtoffers. In het groot: al die naamloos velen die zijn vertrapt en kapot gemaakt, gemarteld, verkracht en verbrand, zonder dat iemand hielp, zij krijgen hun recht. Maar ook in het klein: de mensen die zijn verwaarloosd, op hun hart getrapt, met allerlei rotopmerkingen de vernieling in gejaagd, ze krijgen hun recht. De komst van Gods koninkrijk is dag van het grote: eindelijk gerechtigheid!
Daar mogen we aan denken als het ook ons naar de keel grijpt wat we zien op tv of lezen in de krant, en de vraag boven komt: doet God dan niets…? Daar mogen we ook aan denken als we in gesprek met andere mensen te horen krijgen dat ze niet kunnen geloven aan een god die ‘dit allemaal’ toelaat. Nee. Maar als er nu eens geen God is, dat is pas erg! Dan blijven al die slachtoffers voor altijd slachtoffer, dan blijven hun moordenaars voor altijd de overwinnaars, dan blijft de wereld voor altijd die van Prediker 4,1: tranen der onderdrukten en zij hadden geen trooster; maar aan de zijde van hun onderdrukkers was macht – en zij hadden geen trooster. Nu mogen we, midden in het onrecht en de onderdrukking roepen tot onze God en Vader: laat uw koninkrijk komen! Breng ons de dag van: eindelijk gerechtigheid!
En nu moeten we niet weer impulsief reageren en nu van de weeromstuit zeggen: ja, nu meteen, ik begin alvast! Ho! Wij bidden nu, in de tijd dat het goede zaad en het onkruid samen opgroeien, in de tijd vóór de oogst, in de tijd van het geduld van God, onze Vader. God toont zich juist daarin ook een goede Vader, dat Hij geduld heeft, dat hij mensen de kans geeft op hun daden terug te komen. Dat moeten we goed beseffen bij deze bede. Want wij mensen zitten vaak nogal vreemd in elkaar. Aan de ene kant zijn we huiverig voor straf en vergelding, zoeken we naar verzachtende omstandigheden bij onszelf en bij anderen, durven we ook vaak geen ingrijpende dingen te doen; aan de andere kant willen we eigenlijk het liefst dat het kwaad maar meteen wordt gestraft. Je kunt het precies geïllustreerd vinden in de opstelling van West-Europa tegenover de afgrijselijkheden die in het voormalig Joegoslavië plaatsvonden: aan de ene kant deden we netto niets, durfden we niets, maar aan de andere kant was het draaiboek voor de berechting van de oorlogsmisdaden al klaar. Als je het aan mensen overlaat wordt eerst het onrecht weinig of niets in de weg gelegd en vindt er vervolgens een bijltjesdag plaats. Maar wij bidden in deze bede niet om een goddelijke bijltjesdag.
En wij bidden nog veel minder om vergelding en afstraffing vóór die tijd. Zo gaat dat niet in Gods koninkrijk: de slaven zeiden tot hun heer: Wilt u dat wij het onkruid bijeenhalen? Hij zei: Nee, want bij het bijeenhalen van het onkruid zouden jullie ook het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. Dan zal het tijd zijn voor het oordeel, nu is het de tijd van het geduld. In die tijd leven we nu. En het is dus niet de bedoeling dat wij op eigen houtje alvast het een en ander van de oordeelsdag gaan realiseren.
In theorie weten we dat heel goed. Je kunt niet op de een of andere manier een stukje nieuwe aarde op deze oude aarde verwerkelijken. Dat is al zoveel eeuwen dopers dat we het ondertussen wel weten. Maar ondertussen, in de praktijk doen wij zomaar ook van die gekke dingen. Hoe vaak hebben wij al niet met mensen afgerekend, ook in de kerk, hebben wij geen mensen opgegeven voor altijd? Mensen met wie wij ruzie hadden, mensen die ons onrecht aangedaan hebben, die ons gekwetst hebben… we willen nooit meer iets met ze te maken hebben. Hoe vaak twijfelen wij ook aan de mogelijkheid van omkeer en bekering bij mensen, hebben we niet het geduld om te blijven praten en uitleggen en nog eens uitleggen.
Nee, het is maar goed dat God geduldiger is dan wij, en rechtvaardiger. Afrekenen met mensen, dat zal God wel doen, op zijn tijd en als dat nodig is. Want Gods rijk is nu nog verborgen en wij kunnen niet zo goed onderscheiden wat onkruid is en wat niet. Daarom past ons, juist als we deze bede bidden, geduld, want we vragen om de dag van Gods gerechtigheid, die komt op Gods tijd. Dat kun je pas goed vragen als je beseft dat Christus, die ons deze bede leert bidden, dezelfde Christus is die eerder heeft gezegd — en Hij heeft het zijn leven lang in praktijk gebracht! — Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, dan zult u kinderen zijn van uw Vader die in de hemelen is; want het is nu de tijd dat Hij zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Daarmee zijn we bij het tweede: de Eerstgeboren Zoon leert ons vol liefde roepen om de openbaring van Gods Vaderschap. Want wie iets heeft leren begrijpen van de ernst van het oordeel van God de Vader, die mensen serieus neemt in wat ze hebben gedaan en gewild, die begrijpt ook wat Paulus ergens van de drijfveer achter zijn verkondigen van het evangelie zegt (2 Kor. 5,11): Daar wij dan weten hoezeer de Heer te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen van het evangelie. Want het is datzelfde evangelie dat de maatstaf is waarmee Christus het eeuwig oordeel zal voltrekken, zoals die zelfde Paulus elders zegt (Rom. 2,16). Wie serieus bidden wil om de komst van het koninkrijk van onze hemelse Vader, die zal ook serieus bezig moeten zijn met het uitdragen van het evangelie. Het is anders de vraag of hij wel om de komst van het koninkrijk van God bidt en niet om de komst van het koninkrijk van zijn eigen gelijk.
Want hetzelfde koninkrijk dat eens voor alle mensen openbaar zal worden is nu verborgen in de boodschap van het evangelie. In die boodschap biedt God het heil van het kindschap van Hem aan aan alle mensen. Hij wil hun Vader zijn in Christus, onze Heer. Zo is onze God en Vader bezig toe te werken naar de openbaring van zijn Vaderschap. We hebben ervan gelezen in Matteüs 13,47-50, de gelijkenis van het sleepnet. Breeduit, over de hele wereld, worden mensen verzameld, geroepen tot het heil in Christus. En allerlei mensen komen, goede en slechte, rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Pas bij de voleinding van de wereld, bij de definitieve openbaring van Gods Vaderschap wordt gescheiden tussen bozen en rechtvaardigen, nu wordt eerst verzameld. Die twee dingen horen bij elkaar, ze vormen samen het ene koninkrijk van God: er wordt verkondigd met het oog op het oordeel en er wordt geoordeeld aan de hand van de verkondiging. Het criterium is niet wat mensen allemaal hebben gedaan in het algemeen, maar wat mensen hebben gedaan met het evangelie. Dat evangelie is dan ook van beslissend belang in onze tijd. Als evangelie is Gods koninkrijk nu aanwezig. Als zodanig moet het dan ook de ruimte hebben.
Daar bidden we dan ook om in deze bede, dat dit Woord van genade en verzoening zijn doorwerking mag hebben, in ons eigen leven — regeer ons zo door uw Woord en Geest.. — maar ook in het leven van anderen. De uitleg van de catechismus van deze bede concentreert zich op dit verborgen heden van het koninkrijk van God in de verkondiging van het evangelie. Want God regeert nu door zijn Woord en zijn Heilige Geest en niet door kracht en geweld. God regeert trouwens ook niet door verbaal geweld, door enkel regels of door barse bevelen, waarmee Hij ons iets te verstaan geeft: marcheren, bukken, knielen! Nee, Hij regeert door woorden van genade en vergeving, waarin Hij ons zichzelf te verstaan geeft, en Hij overwint daarmee het kwade door het goede. Maar tegelijk heeft Hij zich daarin kwetsbaar gemaakt voor allerlei machten die Hem tegen willen werken en die wel met kracht en geweld optreden. Daarom is er alle reden Hem te bidden om zijn Woord zo sterk te maken dat het ook dat geweld overwinnen kan. Want nu is het genadetijd, nu moet dit woord van genade de ruimte krijgen.
Dat bidden wij omdat wij van Christus hebben geleerd dat dat het is wat God wil. Juist daarin zijn we kinderen van onze Vader in de hemel dat we vol liefde tot de mensen om ons heen roepen om de openbaring van zijn Vaderschap. Christenen zijn mensen met een hartstocht, met dezelfde hartstocht als hun hemelse Vader heeft. Daarom kunnen christenen ook geduld hebben, net als hun Vader. Want geduld is niet lijdelijk afwachten. Geduld is de lange adem van de hartstocht. Echt geduld heb je alleen als je ook iets wilt, als je je zinnen ergens op gezet hebt. Zo is dat bij God ook. Zijn geduld is de lange adem van zijn hartstocht dat Hij zoveel mogelijk mensen bij zich wil verzamelen met het evangelie. Gods geduld is de lange adem van zijn liefde. Hij wil persé niet dat er koren uitgetrokken wordt samen met het onkruid. Daarom willen christenen dat ook niet en vragen om de vrije doorgang voor het reddende woord van het evangelie, vol liefde tot God én tot de mensen om hen heen.
Tenslotte nog iets over het derde: de Eerstgeboren Zoon leert ons vol verwachting te roepen om de openbaring van Gods Vaderschap. Want eens komt Gods liefde tot haar doel, dan zijn alle mensen die Hij zocht door Hem gevonden en zal zijn Vaderschap aan de dag komen voor alle mensen. Daar mogen we om bidden vol verwachting, want het zal onze stoutste verwachtingen overtreffen. We hebben er van gelezen in Mat. 13,31-32, de gelijkenis van het mosterdzaadje. Het koninkrijk mag dan nu wel nederig en kwetsbaar verborgen zijn, het zal veel groter en indrukwekkender zijn dan we hadden gedacht. Zoals dat kleinste van alle zaden als het volgroeid is een boom van een struik wordt – dat had je niet gedacht! – zo zal het Vaderschap van onze God, dat nu als de boodschap van vergeving en verlossing door de wereld gaat een nieuwe wereld blijken op te leveren. De gewone mensen van de kerk, die je hier gemakkelijk over het hoofd kunt zien, ze zullen stralen als de zon in het koninkrijk van hun Vader. We kunnen ons er nu nauwelijks een voorstelling van maken, en we weten – ook die zal overtroffen worden.
Toch geldt ook hier, net als bij dat mosterdzaadje: het einde zat al in het begin. We leven maar niet zomaar in een verwachting, nee, in een gegronde verwachting. Het zal bij de komst van het koninkrijk van onze Vader niet allemaal toch anders uitpakken dan Hij nu al heeft gezegd. De God die dan alles in allen zal zijn is niet toch een andere God dan die we nu kennen in zijn Zoon Jezus Christus. Het is hetzelfde koninkrijk dat nu verborgen onder ons aanwezig is dat dan volkomen aan het licht zal komen. De God die nu onze Vader is in Christus, Hij blijft dat tot in eeuwigheid, in Christus. Al is het nu verborgen en wordt het pas straks geopenbaard, zijn rijk is een rijk dat geen einde zal hebben. Christus is en blijft de openbaring van Gods Vaderhart tot in eeuwigheid.
Daarom: als wij bidden: Onze Vader, die in de hemel woont, uw koninkrijk kome, dan bidden wij, geleerd door onze Heer Jezus Christus, om de openbaring van Gods Vaderschap. In Christus leren wij dat geduldig bidden, in Christus leren we dat ook vol liefde doen, in Christus tenslotte vinden we de grond voor onze verwachting van onze Vader dat Hij ons meer zal geven dan wij ons ooit kunnen voorstellen, want Hij is de Eerstgeboren Zoon, de openbaring van Gods liefde tot in eeuwigheid. Het hart van God klopt voor ons, in Hem. Amen.
gehouden in: Loenen-Abcoude en Weesp-Nigtevecht, 1 augustus 1993
Amersfoort-N, 27 april 1997de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken