Preek over Genesis 22:14
orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 9,1.12
gebod
zingen: NGK 103,1.5.6
gebed
Schriftlezing Genesis 22
zingen: Psalm 119,44
Schriftlezing Jakobus 2:14-26
inzameling gaven
zingen: Psalm 28
preek over Genesis 22:14
zingen: Psalm 94,6.7.9
gebed
zingen: Psalm 112,1.2
zegen
Neem je zoon, je enige, van wie je houdt, Isaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar. Wat gebeurt hier? En wat is dat voor een God, die zulke dingen opdraagt? Wat zijn dit voor kat-en-muis-spelletjes? Dit kun je toch niet vragen van een mens: je zoon, je enige, van wie je houdt … En dit zijn nog maar een paar van de vele emoties die het verhaal van Genesis 22 bij ons op kan roepen — en trouwens niet pas bij ons: al vanouds vinden we deze gevoelens terug in de boeken over Genesis. Een oude Joodse navertelling, een midrasch, verhaalt, dat toen Sara hoorde wat er op de berg Moria gebeurd was, zij zeven keer schreeuwde van verdriet en pijn en ter plekke stierf. Misschien lijkt u dát nu weer wat overdreven (en in ieder geval klopt het niet op het bijbelse verhaal), maar — als we het overdreven vinden, betekent dat niet eerder dat we niet werkelijk tot ons door hebben laten dringen wat hier gebeurt? Luther heeft zich er in ieder geval over verbaasd, dat Abraham op die tocht van drie dagen niet gestorven is van verdriet.
Hoe dan ook, wie werkelijk naar dit verhaal luistert, die wordt er op allerlei manieren door geraakt en meegenomen. Het is, nu even afgezien van de inhoud, sowieso ook een van de knapst vertelde verhalen in de bijbel. Ongemerkt voel je jezelf in de schoenen van Abraham staan, en komt de vraag bij je boven: en ik dan? hoe zou het gegaan zijn als het mij overkomen was? Daarom zijn we er emotioneel ook zo bij betrokken: je denkt aan je eigen kinderen, aan je eigen leven, aan je eigen God. En reken er maar op dat dat ook de bedoeling is. Met die huiveringwekkende opdracht kwam de Here in Abrahams leven staan, maar met het verhaal ervan staat Hij voor ons. Laten we dan ook luisteren, en nadenken. Ik wil u daarbij niet in de weg lopen met een thema en verdeling. Ik geef u alleen een raadselspreuk mee voor onderweg door het verhaal, en voor straks, na de dienst, en voor morgen en overmorgen: Alles? Ja. Alles.
Luisteren en nadenken, zei ik net. En niet luisteren en protesteren. En ook niet alleen maar luisteren en dan weer overgaan tot de orde van de dag. Ik zeg dat expres even zo bij het begin van het verhaal. Want dat begint voor ons eerder dan voor Abraham. Als een soort opschrift lezen we boven wat volgt: Hierna gebeurde het dat God Abraham op de proef stelde. Met dat opschrift kun je verschillende kanten op. Je kunt het gebruiken om je extra op te winden: zo van: als je iemand serieus vraagt om zijn kind te offeren dan is dat wreed, maar als je het alleen doet om iemand uit te proberen, dan ben je sadistisch. Je kunt het ook gebruiken om je helemaal niet meer op te winden, zo van: het is toch alleen maar een beproeving, een test, God wil helemaal niet echt dat Abraham Isaak offert, en zie je wel, in vers 11 komt de aap al uit de mouw. Geen van beide reacties zijn de bedoeling van vers 1.
Het gaat juist om luisteren en nadenken. Nadenken, want zo’n opschrift zorgt er aan de ene kant voor dat we nooit meer helemaal, zoals Abraham, in het verhaal betrokken kunnen raken. Wij weten meer dan Abraham: het is inderdaad niet Gods bedoeling dat Isaak geofferd wordt, het is een beproeving. Wij weten teveel, en daardoor worden we op een zekere afstand gehouden; we worden er toeschouwers door. Maar die afstand is niet zomaar een afstand. Ze is bedoeld om ons de ruimte te geven om na te denken over wat hier gebeurt. Om ons inderdaad ons te laten afvragen wat dit met ons leven te maken heeft. En met de beproevingen die ons kunnen overkomen. Daarom moeten we ook des te meer luisteren, want ons wordt bij dit verhaal verteld dat God Abraham op de proef stelde, maar in ons eigen leven krijgen we die boodschap niet. Daar overkomen ons de dingen, zonder meer, net als hier Abraham. Langs de weg van ons leven staan geen waarschuwingsborden: pas op, u nadert een beproeving.
Zo is dat hier bij Abraham ook. Als het verhaal voor Abraham begint is er niets dat wijst op de huiveringwekkende opdracht die komt. De Here roept hem, zoals Hij hem veel vaker geroepen moet hebben, kennelijk in de nacht, op een manier die doet denken aan de roeping van Samuël. Maar waar Samuël nog moest leren dat het de Here was, die hem riep, daar weet Abraham meteen: het is de Heer. Op de roep: Abraham!, reageert hij met: hier ben ik!, dat wil zeggen: zegt u het maar, Here. En dan zegt de Here: Neem je zoon, je enige, van wie je houdt, Isaak — let op hoe levend God hier Isaak voor Abrahams aandacht plaatst: al zijn vaderlijke gevoelens worden aangesproken —, en ga naar het land Moria. Tot zover is er nog niets aan de hand voor Abraham. Er kan nog van alles volgen. Maar wat er dan volgt moet als een mes door zijn hart gegaan zijn: en offer hem daar tot een brandoffer op een van de bergen, die Ik u noemen zal. Daarop volgt — stilte. Abraham spreekt niet tegen, hij protesteert niet, op wat voor manier dan ook. Zijn reactie is dat hij ’s morgens vroeg gehoorzaam op weg gaat. En wij? Abraham laat ons, bij wijze van spreken, achter bij God, om ieder ons eigen antwoord op deze opdracht te formuleren.
Nee, het is Abraham niet makkelijk gevallen om op weg te gaan. Uitvoerig wordt beschreven hoe Abraham zich reisvaardig maakte. Door al die details vertraagt de verteller het verhaal om ons tijd te geven om de zwaarte van dat vertrek te proeven. Hij gaat op weg naar de plaats die God hem genoemd had — ja, die plaats, waar ‘het’ moest gebeuren. Na drie dagen — en wat voor dagen… — ziet Abraham die plaats in de verte. Dan laat hij zijn knechten achter en gaat alleen verder met Isaak. Door de opdracht aan de knechten knipt de verteller de reis als het ware in twee grote delen, waarbij het laatste door een gesprek van Abraham en Isaak nog weer eens in tweeën geknipt wordt. Alles draagt ertoe bij dat de weg naar de berg Moria steeds langer en langer wordt en de stemming zich steeds meer verdicht, des te dichter ‘die plaats’ bij komt. Zo gingen die beiden tezamen. Alleen Abraham en Isaak zijn er nog — en wij.
De stille tocht wordt onderbroken door een kort gesprek: Mijn vader? — Zeg het maar, mijn zoon. — Er is vuur en hout, maar waar is het dier voor het brandoffer? — Gód zal zichzelf voorzien van een dier voor het brandoffer, mijn zoon. Abraham en Isaak, vader en zoon, op weg naar ‘die plaats’. Zeg het maar, mijn zoon: hier ben ik, net als Abraham tegen de Here zei, de Here, die hem juist zijn zoon liet offeren. Opnieuw: zo gingen die beiden tezamen. Nog langer duurt de reis, nu in woordeloze stilte. Wat dachten ze? En wat denken wij?
Dan komen ze aan de plaats, die God hem genoemd had. De vertelling vertraagt hier tot het uiterste, als in een film. Iedere handeling wordt beschreven, in vers 10 tot en met: Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten. Dan wordt de spanning gebroken door een stem uit de hemel, dringend: Abraham! Abraham! En het hoeft niet, het blijkt — nu pas ook voor Abraham — een beproeving: nu weet Ik, nu heb Ik gemerkt, dat u godvrezend bent. Abraham heeft de proef doorstaan. En wij? Open blijft hier, of wij de proef ook doorstaan hebben, wij in ons leven zonder waarschuwingsborden: u nadert een beproeving.
De proef. Waar ging het om in die beproeving? Wat wilde de Here weten — en dan niet maar weten als kennis, maar: merken, in de praktijk zien, van Abraham? Hij zegt, in vers 12: nu weet Ik, dat u godvrezend bent, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. Dat wil zeggen: daaraan heb Ik gemerkt dat je godvrezend bent, dat je Mij je zoon, je enige zoon, hebt willen geven, toen Ik daarom vroeg. Je zou dus zo zeggen dat het God er om ging om te zien of Abraham het liefste wat hij had: zijn zoon, zijn enige, voor Hem over zou hebben. En Abraham had dat, en God prijst hem daarom. En dan is de boodschap voor ons zomaar de vraag of wij ook het liefste dat wij hebben aan God zouden willen geven. En dat is op zichzelf ook wel een goede vraag, en de moeite waard om aan jezelf te stellen: Zouden wij dat voor God over hebben, dat wat ons het liefste is aan Hem te geven, diegene die ons het liefste is op te geven voor Hem?
Toch moeten we met die gedachte heel erg oppassen. Want ze roept zomaar een bepaald beeld van God wakker, een beeld dat helaas niet eens zo weinig voorkomt, dat God namelijk iemand is die eigenlijk alles voor zichzelf wil hebben, iemand die ons zelf eigenlijk niets gunt, en ons, als dat zo uitkomt, ook nog het liefste afneemt wat we hebben — of de liefste, die wij hebben. En — wat hier belangrijker is — het is maar de vraag of het hier in Genesis 22 om zoiets gaat. Er staat in vers 12: uw zoon, uw enige. En niet, zoals in vers 2: uw zoon, uw enige, die u liefhebt. Het gaat er dan natuurlijk niet om dat Abraham Isaak niet lief zou hebben, maar, Isaak komt hier op een andere manier naar voren, niet als de geliefde zoon, maar als de enige zoon. Dat wil zeggen: hij was Abrahams enige hoop, de enige door wie men van nageslacht van Abraham zou kunnen spreken. In Isaak was al Abrahams verwachting samengetrokken. En dat was maar niet alleen al Abrahams menselijke verwachting, omdat Isaak de enige was die zijn eigen naam zou kunnen laten voortbestaan, maar vooral ook Abrahams geloofsverwachting. Isaak was de wonderzoon in wie al Gods beloften waren samengevat. Hij was zijn houvast, zijn onderpand, dat God ook verder zou doen wat Hij beloofd had.
Veel eerder dan om de vraag of Abraham alles voor God over zou hebben, gaat het in deze proef dus om de vraag of Abraham, nu hij Isaak heeft gekregen, nog steeds wel alles van God zou verwachten. En iedereen die zichzelf een beetje kent, weet hoeveel zin zo’n beproeving heeft. Want stel, je zit in de penarie met je examen, of met je overgang. Het zal kielekiele worden. Dan bid je de sterren van de hemel. Of je bent ziek, of werkeloos, of je wilt dolgraag getrouwd zijn, of — vult u maar in. In de tijd dat je dat alles wat je wilt nog niet hebt is het nog wel te doen om je verwachting op God te stellen. Maar dan krijg je wat je hebben wilde: je bent geslaagd, of beter, of hebt je baan, of je man of vrouw — en dan? Waar blijft dan onze verwachting van de Here? Verwachten we dan ook nog alles, echt alles van Hem? Hoe vaak gebeurt het ons niet dat wij, zodra wij weer een beetje grip op ons bestaan denken te hebben, in dezelfde beweging weer op eigen kracht en op eigen houtje gaan leven? Dat had bij Abraham toch net zo kunnen zijn? Maar dat blijkt niet zo. Abraham blijkt godvrezend te zijn: hij verwacht alles van de Here. En daarom is hij bereid zijn enige aardse vastheid op te geven, en zijn enige zoon te offeren voor God.
En daarmee zijn we precies bij vers 14. Want Abraham noemt ‘die plaats’ maar niet ‘de Here zal erin voorzien’ omdat hij daar net die ram gevonden had. Nee, hij noemt die zo, omdat dat het precies is, waar het in heel het verhaal om ging: de Here stelde Abraham op de proef of hij inderdaad leefde uit die verwachting, dat de Here in alles zou voorzien, wat er ook gebeurde. En daaruit had hij inderdaad geleefd. Daarom was hij gehoorzaam gegaan, daarom had hij tegen de knechten gezegd: wanneer we hebben aanbeden, zullen wij tot u terugkeren; daarom had hij tegen Isaak gezegd: God zal zichzelf voorzien van een dier voor het brandoffer, mijn zoon. Dat is werkelijk godvrezend zijn, niet maar de plichten van je geloof afwerken, God bewaren voor noodgevallen en verder je eigen gang gaan, niet maar zeggen dat je gelooft wat God zegt, maar er verder geen handen en voeten aan geven, maar leven vanuit de zekerheid dat God zal voorzien van wat nodig is, alles van Hem verwachten. Alles? Ja. Alles.
Daarom is ook de boodschap voor ons niet zozeer de vraag of wij alles voor God over hebben, maar de vraag of wij alles van Hem verwachten willen. En dat werkelijk in de praktijk van ons leven. Niet maar met woorden — en ondertussen toch je eigen gang gaan — maar met daden. Van wie verwachten wij ons geluk? Van de mensen om ons heen, die van ons houden? Van wie verwachten wij ons gevoel van eigenwaarde? Van de mensen die ons complimentjes geven, die ons waarderen? Van ons voldoen aan onze eigen standaard van hard werken of een bepaalde status of baan bereikt hebben? Wie of wat geeft uiteindelijk de diepste betekenis aan ons leven? Onze kinderen? Ons werk? Een bepaald ideaal? De vragen laten zich hier in tientallen stellen, en dan heb ik het nog maar niet over die bekende naar gezondheid, leven en levensonderhoud, ons brood op de plank en zo. Wat willen wij? Alles van God verwachten? Dan zijn we kinderen van Abraham.
En Abraham noemde die plaats: de Here zal erin voorzien. Daar was het om gegaan. En dat, tenslotte, was ook gebleken. Want de Here had inderdaad voorzien in een dier voor het brandoffer. En dat betekent hier in Genesis 22 werkelijk: de Here had in alles voorzien. Want in Isaak stond voor Abraham alles op het spel. De Here bleek inderdaad de God te zijn in wie Abraham geloofde. Van Hem valt alles te verwachten. Alles? Ja. Alles.
Daarom, neemt u die raadselspreuk maar mee naar huis, en stel u die vraag, niet alleen nu, maar ook morgen en overmorgen: verwacht ik alles van de Here? Alles? En leer dan van Abraham: de Here zal erin voorzien. In alles? Ja. In alles. Amen.
gehouden in: Loenen-Abcoude, 23 juli 1995
Weesp-Nigtevecht, 23 juli 1995
Zwolle-C, 30 juli 1995
Beverwijk, 13 augustus 1995
Amsterdam-C, 13 augustus 1995
De Bilt-Bilthoven, 1 december 1996De houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken.