Onderweg 6 (2020) 6,13 (14 maart 2020)
Als een echo uit een lang vervlogen verleden heten sommige functies in de kerk nog ambten. De naam herinnert aan de tijd dat de kerk nog deel uitmaakte van het publieke leven, dat wat van ons allemaal is. Net als de burgemeester had de predikant een ambt, een publieke rol, niet alleen voor zijn gemeente, maar voor iedereen in zijn dorp of stad.
Toen de kerk zich uit het publieke leven terugtrok, werd de predikant gemeente-predikant: voorganger, hulpverlener, onderwijzer, aandachtgever, verzorger van kerkmensen. Geen wonder dat het biblicistisch misverstand hem tot één van de lokale oudsten kon degraderen. In feite is hij al meer dan een eeuw kerkelijk werker met sacramentsbevoegdheid. De functieaanduiding ‘ambt’ is een publieke vlag op een private modderschuit.
Sinds er langzaam weer wat gezond zelfbewustzijn in de kerken ontstaat, komt er ook meer oog voor de rol van predikanten buiten de kerk. ‘De predikanten hebben als primaire taak de verkondiging van het evangelie voor kerk en wereld.’ (Kerkorde GKv B9.1). Daar is vraag naar ook. Op allerlei momenten zoeken mensen een medemens die bevoegd en in staat is een verlossend woord van gene zijde over hun leven te spreken. Krijgt hij daarmee zijn ambt terug? Soms kan het zo voelen, maar in werkelijkheid betekent het vooral dat hij als dienstverlener de lege publieke ruimte in gestuurd wordt, een van de vele spelers op de markt van de geestelijke verzorging. Op zich prima, elk beetje hulp en goed nieuws is goed besteed in onze samenleving.
Maar wat me het meest opvalt, is dat de gemeente daar niet ook is, in die lege publieke ruimte. Ja, er zijn wat vrijwilligers uit de kerk in het verpleeghuis of het buurthuis, er zijn mensen actief in hun straat. Maar veel meer mensen zitten thuis te wachten tot de dominee langskomt. Het wordt tijd om die bubbel van de gemeente eens door te prikken. Alleen een publieke gemeente kan haar voorgangers ambtsdragers noemen.