Onderweg 7 (2021) 6,17 (24 april 2021)
Nergens in het kerkelijk jaar komen we dichter bij de kern van het christelijk geloof dan in de goede week en Pasen. God claimt de overgave in de dood van Jezus, mens uit Davids huis, als zijn eigen overgave voor mensen. Zijn definitieve goddelijke daad is menselijke overgave die op menselijke manier wordt doorgegeven: in woord en doop en (bij uitstek) avondmaal. Zelfs zijn goddelijke claim in Jezus’ opwekking verbergt Hij in getuigenissen van mensen die duidelijk in verwarring zijn over wat hen is overkomen. Een beetje god zou imponeren, bewijzen dat hij leeft in publieke en niet te ontkennen verschijningen, aan Jeruzalem, aan Rome, aan de wereld. De ware God hult zich in al te menselijke woorden en praktijken die altijd en overal te ontkennen of te miskennen zijn.
De kleine, kwetsbare setting van de avondmaalsviering op Witte Donderdag in onze eindeloos verlengde coronamaatregelentijd bepaalde me dit jaar extra daarbij. De kerk is van haar glorie ontdaan en staat te kijk als een groepje mensen dat even bang is voor zijn hachje als alle andere mensen. Alleen de vreemde boodschap en de gietijzeren eigenwijsheid van diezelfde gewone mensen om brood en wijn te delen, virtueel verbonden met andere angsthazen, staan nog overeind. Niets imponeert, alles beschaamt, en toch gebeurt het: de overgave wordt doorgegeven van mens op mens. Van mens zonder lef op mens zonder moed, in een kerk die nauwelijks meer doet dan managementprotocollen publiceren en wat liefdadigheid in praktijk brengen die geen van de heersers van deze eeuw in verlegenheid brengt.
De God die dat toch laat gebeuren, moet wel allesomvattende liefde zijn, anders dan alle andere pretendenten die allesomvattende macht voorwenden. Juist Witte Donderdag gaf me de moed om op Pasen te zingen over Christus onze Heer verrees, halleluja. Juist als Gods klootjesvolk bewijzen we zijn overmacht in onze onmacht. ’t Is te gek voor woorden, maar het blijkt in brood en wijn.