De Reformatie 89 (2013-2014) 14,302-303 (4 april 2014)
De verhouding tussen kerk(en) en overheid is niet meer wat ze geweest is. Al dan niet expliciet bleek dat op de synodezittingen van half maart tot drie keer toe. Wat de verschuivingen in de relatie gaan betekenen weten we nog niet, maar dat er iets beweegt is wel duidelijk.
Misschien is achteraf gezien het sterkste signaal van de verschuivingen wel de geruisloze manier waarop besloten werd niet opnieuw het deputaatschap bededagen te benoemen. Dat de classis Midden-Holland (eerder ’s-Gravenhage) een speciale biddag kon uitschrijven ‛in tijden van oorlog, algemene rampen en andere grote moeiten waarvan alle kerken de druk ervaren’ was de laatste instelling in het kerkrecht die nog iets weerspiegelde van de verhouding tussen kerk en overheid in de 16e en 17e eeuw. Het publieke leven van de christelijke samenleving kreeg in nauw samenwerking tussen ambtsdragers en magistraten vorm, ‛een ieder het zijne, in des Heeren vreze, ter wederzijde doende’ (Dordtse Kerkorde, art. 28). Het kostte wat moeite om in de praktijk vast te stellen wat van kerk en overheid ‛ieder het zijne, in des Heeren vreze’ was, maar dat er sprake was van samenwerking stond niet ter discussie. De oudste vasten- en bededagen waren dan ook echte publieke aangelegenheden die alle burgers aangingen.
Restant Ongeveer vanaf de 19e eeuw maken kerk en godsdienst steeds minder deel uit van het publieke leven. Binnen de publieke ruimte vormen de kerken nu een eigen kring met een eigen rol, eerst nog van betekenis voor iedereen (de kerk als ‛moreel geweten van de natie’), later hoogstens nog voor de kerkleden zelf (‛mensen met een hobby’). Maar binnen de gereformeerde wereld is de sfeer van de oude taakverdeling nog lang blijven hangen. De overheid bleef een ‛collega-dienares’ van God, die vooral vertrouwd en gerespecteerd behoorde te worden op haar eigen terrein van recht en orde in de publieke ruimte. Zelfs de laatste gehouden bededag, op 8 april 2001, die werd uitgeschreven naar aanleiding van overheidswetgeving (euthanasie, homohuwelijk, materialisme), richtte zich vooral tegen de secularisatie van het volk, inclusief de kerkleden zelf.
Nu vond de synode het zelfs niet meer nodig het deputaatschap bededagen in leven te houden tot aan de laatste adem van de oude kerkorde. Wanneer de nieuwe ook ingaat, het oude art. 69 is al per heden buiten dienst geplaatst. Kerk en overheid staan inmiddels kennelijk zo ver uit elkaar dat het laatste restant van openlijke samenwerking stilletjes kan verdwijnen.
Ernstig onrecht Een tweede signaal van beweging en verschuiving lijkt mij het toevoegen van een paar woorden aan de algemene opdracht voor deputaten relatie kerk en overheid. Die deputaten dienen de overheid aan te spreken op ‛publieke zaken die overal in ons land de dienst van de kerk of het leven als christen raken’. Maar als voorbeeld daarvan wordt nu niet alleen meer genoemd de ‛ernstige openbare aantasting van Gods naam’ of de ‛bedreiging van de vrijheid van godsdienst’, maar ook ‛ernstig onrecht’
Bij de eerste twee voorbeelden kun je nog volhouden dat de overheid vertrouwd wordt op haar eigen terrein van recht en orde. Het laatste voorbeeld is een signaal dat dit niet vanzelfsprekend meer is. Wanneer ernstig onrecht deel uitmaakt van de ‛publieke zaken die overal in ons land de dienst van de kerk of het leven als christen raken’, dan moet de overheid daar zelf bij betrokken zijn. De overheid kan blijkbaar ook onrechtvaardige wetten uitvaardigen die vragen om protest, procesvoering en christelijke ongehoorzaamheid. Het is niet meer onvoorstelbaar dat een politiek debat ook een kerkelijke zaak kan zijn.
Huwelijk In een andere vorm gebeurt iets vergelijkbaars in de discussie over de rapportage huwelijk en samenlevingsvormen, een beetje verstopt als bijlage bij het rapport van deputaten relatie kerk en overheid. Inmiddels schiet ook het burgerlijk huwelijk tekort als het gaat om wat op basis van de Bijbel over het huwelijk te zeggen is: geen verplichting meer tot samenwonen en geen beloften voor het leven. Het burgerlijk huwelijks is gedevalueerd tot niet meer dan een vorm van een samenlevingscontract. Geen wonder dat in de praktijk christelijke stellen de kerkelijke huwelijksinzegening vaak belangrijker vinden dan de huwelijkssluiting voor de ambtenaar.
Maar wat moeten/kunnen we daar als kerken mee? De rapportage oppert dat de kerk aanvullende beloften moet vragen: laten mensen bij hun huwelijk in de kerk maar meer beloven dan ze op het stadhuis doen. Daar zitten allerlei haken en ogen aan, ook juridische. Dus is het een grote stap die je als kleine kerkengroep niet alleen moet willen zetten. Onder andere daarom wil de synode nog even nadenken voor ze hier besluiten in neemt. Waar het me nu om gaat is alleen maar dit: kennelijk kunnen we als kerken de overheid ook op dit kernthema van de ordening van relaties, van de juridische regeling van instituties als het huwelijk, niet meer vertrouwen. Dan is er echt iets aan het schuiven in de verhouding tussen kerk en overheid. Goed dat we even de tijd nemen om daar over na te denken.
Beste Wim,
Ik denk dat je veel te negatief oordeelt over de overheid. De overheid probeert gewoon samenlevingsverbanden te ordenen. en of die samenleving nu homo of hetero is, dat interesseert die overheid geen bal. En ik kan die redenering volgen, voor de overheid maakt het niet uit hoe aan samenlevingsverbanden vorm en gestalte wordt gegeven. Ik prijs daarin de overheid.
Resteert de vraag of ikzelf daarmee problemen heb, of ik vind dat andere dan heteroseksuele samenlevingsverbanden toelaatbaar zijn. Dat vind ik helemaal niet. Heteroseksuele samenlevingsverbanden zijn in de Bijbel de norm. Het zijn samenlevingsverbanden die gericht zijn op voortplanting. Dat zegt de apostel Paulus ook. Nergens in de Bijbel wordt positief gesproken over homoseksualiteit. Paulus gebruikt het zelfs als afschrikwekkend voorbeeld voor zijn Joodse toehoorders. Om vervolgens tegen diezelfde toehoorders te zeggen: zo, dus jullie brave Joden denken dat jullie beter zijn dan die vieze heidenen? Om vervolgens te zeggen: nou, ik dacht het niet. Dat is dus Romeinen 1 en 2.
Homoseksualiteit betekent dat jij je anders gedraagt dan hoe God het leven bedoeld heeft, namelijk als een leven tussen man en vrouw. Dat leven is ook niet zondeloos, bepaald niet. En homoseksualiteit is dat ook niet. Maar het bijzondere met de wet is dat de Wet geen rangorde van zonden kent. Elke zonde is even erg, of je nu iemand doodslaat, of je echtbreuk pleegt, of dat je steelt of dat jaloers bent op iemands bezit, alle zonden zijn even erg. Homoseksualiteit mag je niet als een bijzondere zonde benoemen, je mag niet zeggen dat het een doodzonde bij uitstek is. Haal de hele Wet van de 10 geboden er maar bij die zegt: God lief hebben boven alles en de naaste als uzelf. En vooral dat 10e van de 10e gebod is actueel ewn zegt: gij zult niet begeren. die begeerte waar heel onze wereld bol van staat is niet beter of slechter dan homoseksualiteit.
Kortom: de Bijbel kent geen zondenhiërarchie. Iedereen die denkt dat stelen of begeren minder slecht is als homoseksualiteit, die is een dwaas, een dwaas in de zin der wet, iemand die de wet niet echt begrepen heeft. Zonde in onze wereld omvat heel de mens, in al z’n zwakheid en zondigheid. Homoseksualiteit maakt daarop geen uitzondering.