Preek over zondag 46 Heidelbergse Catechismus
orde morgen/middagdienst
votum en groet
zingen: NGK 109,1.3
gebod/geloofsbelijdenis
zingen: NGK 109,4
gebed
Schriftlezing Matteüs 26:36-46
inzameling gaven
zingen: Psalm 103,5-9
preek over Zondag 46
zingen: Psalm 57,5.6
gebed
zingen: Psalm 4,2
zegen
Er is, denk ik, geen aanspraak die we zo vaak gebruiken om onze God aan te spreken dan: ‘Onze Vader, die in de hemel woont’ — of woorden van gelijke strekking. Dat soort woorden zijn net zilveren bestek. In het gebruik worden ze donker en verliezen ze hun glans. Je moet ze regelmatig oppoetsen. Daarom is het goed om, op het spoor van de Catechismus, eens in de zoveel tijd eens apart bij dat ‘Onze hemelse Vader’ stil te staan. Ik wil in deze preek eens drie kanten van deze aanspraak met u langs gaan. We zullen zien: ‘Onze Vader, die in de hemel woont’ dat is een aanspraak van een regelmatig gebed, een aanspraak van een eerbiedig gebed, en een aansprak van een vertrouwend gebed. Anders gezegd, als Christus ons leert God aan te spreken als ‘Onze Vader die in de hemel woont’, dan leert Hij ons regelmatig bidden, eerbiedig bidden en vertrouwend bidden.
Regelmatig bidden. Als de Here Jezus ons leert om God aan te spreken als ‘Onze Vader’, dan gebruikt Hij de verhouding die wij, als het goed is, als mensen met onze aardse vaders en moeders hebben als een soort voorbeeld voor onze verhouding met God. Dat moet ik eigenlijk niet zo snel zeggen, want het is de moeite waard om er even goed op te letten. Christus gebruikt de verhouding die wij, als het goed is, als mensen met onze aardse vader en moeder hebben als een soort voorbeeld. De Here Jezus leert ons met God omgaan als met een goede vader (of moeder). Dat wil dus niet zeggen dat Christus bedoelt dat God op dezelfde manier onze Vader is als onze aardse vaders en moeders onze ouders zijn. Dat zou ook onzin zijn. Onze aardse vader en moeder zijn dat geworden doordat wij uit hen geboren zijn. Maar God is onze Vader geworden doordat Hij ons om Christus tot zijn kinderen heeft aangenomen. Als het over God gaat, als Vader, dan moet je altijd denken aan wat God in Christus voor ons heeft gedaan. De hoge God, die in de hemel woont, heeft zich heel diep neergebogen tot ons, zondige mensen, om ons op de arm te nemen en te verhogen tot zijn kinderen, die eens altijd bij Hem zullen zijn op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Als je je die beweging voorstelt, dan vormt die precies een ‘V’. De ‘V’ van ‘Vader’, dat is makkelijk om te onthouden.
Zo is God onze Vader, heel anders dan wij mensen vader en moeder worden. Wij krijgen kinderen — niemand van ons ‘maakt’ kinderen — God maakt ons tot zijn kinderen — op die manier. Door Christus. Daar moet je maar aan denken als je slechte ervaringen met je aardse ouders hebt, als je verhouding met je eigen vader belabberd is. God is niet zoals onze ouders. Hij is zichzelf. Hij is op zijn eigen manier, door Christus, onze Vader geworden. Daar kom ik zo nog wel op terug.
Waar het nu om gaat, is dat de Here Jezus, bij alle verschil dat er is tussen God als Vader en onze vaders en moeders, toch de verhouding die wij, als het goed is, met hen hebben als een soort voorbeeld neemt. Daarmee leert Hij ons: wat vanzelfsprekend is als je op een goede manier met je ouders omgaat, is ook vanzelfsprekend in de omgang met God. Nu, ik denk, het eerste wat wel vanzelfsprekend is als je een goede relatie met je vader en moeder hebt, is dat je regelmatig met hen over allerlei dingen praat. Wat je tegenkomt in je leven, wat je bezighoudt, waar je vragen bij hebt, waar je blij mee bent, dat vertel je thuis. Daar praat je over. Dat is normaal, en dat is goed. Als Christus ons nu leert God aan te spreken als ‘Onze Vader’, dan mag dat het eerste zijn waar we bij stil staan: dan wil Hij ons kennelijk leren om net zo regelmatig te praten met God. Wat je tegenkomt in je leven, wat je bezighoudt, waar je vragen bij hebt, waar je blij mee bent, dat vertel je aan God. Daar bidt je over. Dat is normaal, en dat is goed.
Dat is eigenlijk vanzelfsprekend. Als je niet, of heel onregelmatig bidt, dan ga je kennelijk sowieso niet met God om als met je hemelse Vader. Áls je dan al met God om gaat, dan doe je meer of Hij een soort sociale dienst is, waar je heen kunt gaan als je op straat bent komen te staan of in de WAO terecht gekomen, maar waar je verder niets mee te maken hebt. Of dan doe je alsof Hij een soort dokter is, waar je heen gaat als je ziek bent, om een receptje te halen. Maar zo wil God door ons niet behandeld worden. Hij is immers door Christus onze Vader geworden. En dat betekent, heel normaal, heel vanzelfsprekend, dat Hij met ons wil omgaan, regelmatig, in de gewone gang van ons eigen leven. Net als ouders, die een goede band met hun kinderen hebben, wil Hij ons zien en ons horen, horen praten over wat ons bezighoudt. Hij houdt immers van ons? Als wij ook van Hem houden, wat is dan vanzelfsprekender dan regelmatig bidden?
Vanzelfsprekend is hier het goede woord. Wij hebben er in onze kerken nog wel eens een handje van om te zeggen dat bidden moet. Zo begint ook het deeltje van de catechisatie-methode ‘Ik geloof’ over het bidden. En eigenlijk stimuleert de vorige zondag van de catechismus die manier van spreken ook. Dat is jammer, want ‘moeten’ is een heel dubbelzinnig woord. Natuurlijk ‘moet’ bidden, want bidden is vanzelfsprekend voor ieder gelovig kind van God. Wie niet bidt, gelooft niet. Maar als bidden gaat ‘moeten’ in die andere zin, die zin van: ‘jij moet bidden…’, dan is dat een teken dat er iets anders heel erg mis is. Dan is onze verhouding tot onze hemelse Vader niet in orde. Dan is onze liefde tot Hem verbleekt, of dan hebben we ruzie met Hem. Als je tegen een kind moet zeggen: jij moet met je vader praten, dan is het al te laat, dan zijn de verhoudingen al kapot. Nee, net als het vanzelfsprekend is dat je regelmatig met je vader en moeder praat, is het ook vanzelfsprekend dat je regelmatig bidt.
Het lijkt me heel belangrijk dat we dat als ouders ook onze kinderen leren: niet dat bidden ‘moet’ en dat ze eerst hun gebedje gezegd ‘moeten’ hebben vóór ze mogen eten of gaan slapen. Maar dat we ze voorgaan in die vanzelfsprekendheid van het bidden: natuurlijk bid je, God is toch je Vader? Als we hier niet verder komen dan een ‘moeten’, dan mogen we wel diep dankbaar zijn als onze kinderen het geloof later niet als een ‘opgelegde’ zaak aan de kant schuiven. Voor het geval nu iemand inwendig zit te protesteren: ja maar, je hebt toch van die regels nodig, zo van: eerst bidden, dán eten, en zo, — natuurlijk, dat weet ik ook wel, maar dat is niet waar het om gaat. Waar het om gaat is dat zulke regels in het kader moeten staan van die grote vanzelfsprekendheid: natuurlijk bid je, God is toch je Vader? En bovendien, veel belangrijker dan die regels is het voorbeeld dat je zelf geeft: is regelmatig bidden, echt bidden, bedoel ik, geen formuliergebeden afraffelen, voor jezelf zo vanzelfsprekend, zo natuurlijk, omdat God je Vader is? Zo hoort het te zijn, in Christus’ naam. Want God is door Christus onze Vader geworden. Zo wil Hij met ons omgaan, regelmatig, in de regelmaat van het gebed.
Goed, als Christus ons leert God aan te spreken als ‘Onze Vader die in de hemel woont’, dan leert Hij ons regelmatig bidden. Hij leert ons ook eerbiedig bidden, dat was het tweede. Ook dat is iets wat vanzelfsprekend meekomt in de aanspraak ‘Vader’ — het is meer, maar dat in ieder geval. Je vader is je vriendje niet en je moeder je vriendinnetje niet. Zo als je onder elkaar praat, zo praat je met je ouders niet. Ook niet als je een hele goede verhouding met je ouders hebt. Zelfs als je vader je ‘grote vriend’ is, dan is hij toch je grote vriend. En dat is ook goed. Als je ‘vader’ of ‘moeder’ tegen iemand zegt, dan zit daar automatisch altijd een stuk respect in, respect voor wie hij of zij is en voor wat je, hoe dan ook, aan hen te danken hebt. Je bent wie je bent altijd voor een heel groot deel dankzij je ouders. Kinderlijk ontzag, noemt de Catechismus dat dan.
Nu, dat is bij God nog veel sterker zo dan bij onze aardse vaders en moeders. En dat is niet alleen zo, omdat Hij de grote God is, die hemel en aarde gemaakt heeft, de God die verheven is, de God die in de hoge hemel woont, terwijl wij beneden op de aarde leven. Dat ook. En dat mogen we niet vergeten. Er is altijd een groot wonder in, dat God met ons wil omgaan, een nog veel groter wonder dan dat een rijke fabrieksdirecteur uit het Gooi iedere dag zou willen omgaan met een zwerver uit Amsterdam, of dat de president van de Verenigde Staten bevriend zou willen zijn met een inwoner van een sloppenwijk in Zuid-Amerika. Veel meer dan dat wil God. Hij, de hoge heilige God, die zonder enig kwaad is, en het licht bewoont, wil als zijn kinderen aannemen een stelletje zondige mensen, die zich het best op hun gemak voelen in het donker. Daar ligt een diep geheim in, het geheim van Gods liefde. En daar mogen we niet overheen lezen. God is immers door Christus onze Vader geworden. Dat kun je zo lezen zonder te beseffen wat er eigenlijk staat: God — nota bene: God! de God, diezelfde die alles heeft gemaakt en die alles in zijn handen houdt, Hij! — Hij is immers door Christus onze Vader geworden.
Toch, hoe belangrijk het ook is dat we dat beseffen, ook voor onze omgang met God in ons gebed, toch wil ik het daar nu niet verder met u over hebben. Laten we nog eens even wat verder denken op die parallel tussen onze ouders en kinderen. Wij kunnen het gemakkelijkste respect opbrengen voor onze ouders als we ons realiseren wat zij voor ons over gehad hebben. Laten we ons dat ook bij onze God realiseren als we Hem aanspreken als ‘Onze Vader’. Want dat we dat kunnen, daar is een heel bepaalde oorzaak voor. Dat heeft Christus voor ons verdiend. God is immers door Christus onze Vader geworden. Werkelijk eerbiedig zijn in je gebed, dat kan, denk ik, alleen maar als je je realiseert dat het dankzij Christus is dat God zo met ons wil omgaan, dat Hij wil luisteren naar alles wat wij zeggen. De diepste glans komt er over die zilveren woorden ‘Onze hemelse Vader’ als we ons te binnen brengen hoe Hij eigenlijk onze Vader geworden is, en hoe Hij onze Vader zijn wil.
Door Christus. Expres heb ik net weer hetzelfde bijbelgedeelte gelezen als waar vorige week de preek ook al over ging. Die preek ga ik nu natuurlijk niet weer houden. Toen heb ik er de nadruk op gelegd dat wij altijd kunnen blijven bidden, dat God er altijd voor ons is, omdat Hij er voor Christus eens niet is geweest, omdat Hij Christus verlaten heeft. Bij deze zondag mag ons opvallen dat de Here Jezus God aanspreekt als ‘Mijn Vader’. Hij zegt niet ‘Onze Vader’, zoals wij — dat doet de Here Jezus trouwens nooit. Hij is op een andere manier Gods Kind dan wij. Hij is Gods eigen eniggeboren Zoon. En als al voor ons, mensen, geldt, dat onze kinderen een stukje van onszelf zijn, en dat het ons bijna lijfelijk pijn kan doen als hen iets overkomt, zo geldt het nog veel sterker voor God. Hij is op een voor ons onbegrijpelijke manier één met zijn Zoon. Zijn Zoon, die ‘Mijn Vader’ zegt, maar wiens stem gesmoord wordt in de dood, om onze stem te laten klinken: ‘Onze Vader’. Dat heeft God overgehad voor ons. Christus, zijn eigen Zoon, is nog minder geworden dan wij, is helemaal onder ons komen staan, om ons op te vangen in onze zondeval, en ons op te tillen tot kinderen van God, broeders en zusters naast Hem.
Zó is God onze Vader geworden: Hij heeft ons opgezocht in onze ellende, in onze dood, is er nóg dieper onderdoor gegaan dan wij, om ons te verhogen uit onze ellende. Laten we dat, juist in deze lijdenstijd, beseffen. Dat God onze Vader is, dat we zó met Hem kunnen omgaan, daar is Getsemane voor nodig geweest, en Golgota, en die hof van Jozef van Arimatea. Die mooie ‘V’-vorm, die ik aan het begin van de preek schetste, die ‘V’ van Vader, die is werkelijkheid geweest in het leven van zijn enige Zoon, een werkelijkheid van lijden. De hoge God, die in de hemel woont, heeft zich heel diep neergebogen tot ons, zondige mensen, om ons op de arm te nemen en te verhogen tot zijn kinderen, die eens altijd bij Hem zullen zijn op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Dat is maar geen manier van spreken. Dat is werkelijkheid geweest. En dankzij die werkelijkheid, die ongelooflijk onvanzelfsprekende werkelijkheid, mogen wij nu, heel vanzelfsprekend, bidden: ‘Onze Vader, die in de hemel woont’. Laten we het ons herinneren, als we het weer bidden: ‘Onze Vader’, dat daar eens in die hof dat gebed geklonken heeft: ‘Mijn Vader!’ — voor ons. En dat daar eens aan dat kruis geklonken heeft: ‘Mijn God, mijn God, waarom?’ — voor ons. En laten we het ons dan ook herinneren, dat er ook eens in die tuin van Jozef van Arimatea geklonken heeft: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God. ’Onze Vader, die in de hemel woont’, dankzij ‘onze Heer, die op aarde leed’. Eerbied.
Tenslotte — Christus leert ons met deze aanspraak ‘Onze Vader, die in de hemel woont’ ook vertrouwend bidden. Opnieuw zou ik kunnen zeggen, dat komt vanzelfsprekend mee in de manier waarop wij ook met onze eigen ouders omgaan, ook al is het bij God veel meer. Zo zegt de Here Jezus dat ook zelf: Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? En ik weet wel, er zijn van die vaders, er zijn van die moeders, die dat wel niet precies zo doen, maar toch in feite hetzelfde. Maar dat is niet normaal — en dat weet iedereen. En dan nog eens te meer: Indien u dan, hoewel u slecht bent, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?
Hoeveel te meer? Ja, en opnieuw zou ik kunnen zeggen: Hij is de grote God, die hemel en aarde gemaakt heeft, de God die alles kan wat Hij wil, de God voor wie geen grenzen zijn, de almachtige. Hoeveel hebben we van Hem te verwachten? Zo spreekt ook de Catechismus: dat wij van Gods almacht alles verwachten wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben. En dat is waar, en het is belangrijk om het te beseffen als je bidt. Maar er is nog iets anders, en dat wil ik nu noemen, tenslotte. Want dat geeft de diepste glans aan deze zilveren woorden: ‘Onze Vader, die in de hemel woont’. Ik denk aan die bekende woorden uit het slot van het avondmaalsformulier, citaat uit Romeinen 8: Hij heeft ons zó liefgehad, dat Hij zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft. Hoe zal Hij ons dan met Hem ook niet alle dingen schenken! Daar mogen we aan denken, iedere keer als we bidden: ‘Onze Vader, die in de hemel woont’. Door Christus is Hij onze Vader. Met Hem — alle dingen.
Dat betekent: vertrouwen. Dat betekent: God heeft mijn gebed veel stelliger verhoord, dan ik in mijn hart voel dat ik dit van Hem begeer. ‘Onze Vader’ — door Christus — dat betekent: Amen — al bijvoorbaat. Begin en eind van ons gebed, ze horen bij elkaar. Zoals ieder ‘Amen’ terugwijst naar het ‘Onze Vader’, zo wijst ieder ‘Onze Vader’ vooruit naar het ‘Amen’. Dat is de zalige kringloop van het gebed, de kringloop van de omgang, het levende gesprek met deze God, onze Vader, regelmatig, eerbiedig, vol vertrouwen. Amen.
gehouden in: Loenen-Abcoude en Weesp-Nigtevecht, 2 april 1995
Loenen-Abcoude, 13 juli 1997
Rotterdam-C, 28 juni 1998de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken