Preek over zondag 3 Heidelbergse Catechismus
orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 100,1.2
gebod
zingen: Psalm 100,3.4
gebed
Schriftlezing Genesis 2:8-3:8
lezen DL III/IV, art. 11 en 12
zingen: NGK 131,1.5.9
preek over Zondag 3
zingen: Psalm 32,1
gebed
inzameling gaven
zingen: Psalm 65,1-3
zegen
Het is tijd om weer verder te gaan met de Catechismus. Die eerste zondagen horen zó bij elkaar dat het niet goed is om er al te lange tijd tussen te laten komen. Een paar weken geleden begonnen we met zondag 1. God geeft ons midden in het leven van alledag een thuis, een veilig huis van ons geloof. Het heeft de naam ‘troost’. In Jezus’ naam mag je er telkens weer thuis komen. Bij zondag 2 zagen we vervolgens wat een rijkdom dat is, en wat een wonder. Wij zijn mensen met een schrijnend tekort aan liefde, mensen die hun eigen gang gaan. Daarmee raken we ver van huis, ver weg van het huis van de liefde, ellendig, uit-landig in het land van de haat. En toch roept God ons telkens weer terug naar thuis. Ook al ligt het helemaal aan ons: de haat woont in ons hart — toch trekt God ons terug. Hoe vaak wij ook weer weglopen, toch staat daar dat oude huis van ons geloof, en kunnen we zeggen: kom op, laten we weer naar huis gaan.
Dat is het grootste wonder dat wij in ons leven ontmoeten kunnen, dat wij een leven lang terug naar thuis kunnen gaan, terug kunnen keren naar de God bij wie we zijn weggelopen. Het is de moeite waard om daar, met de Catechismus, nog een preek of wat bij stil te staan, en ons te verwonderen over Gods goedheid en over zijn macht. Ja dat is meer dan de moeite waard. Want als hier iets vanzelfsprekend voor ons wordt, als hier, in het hart van ons leven met God, de boel vervlakt, dan is dat volstrekt de dood in de pot. Laten we daarom maar verder gaan met zondag 3. Het thema is: De goedheid van thuis zie je, als je onder ogen ziet hoe vreemd je van huis geraakt bent; de macht van thuis zie je, als je onder ogen ziet hoe lang je al van huis bent.
De goedheid van thuis zie je, als je onder ogen ziet hoe vreemd je van huis geraakt bent. Vreemd, onbegrijpelijk. Als mensen van huis weg gaan kun je daar vaak wel iets van begrijpen. Als een kind van huis wegloopt, dan is er wel iets aan de hand. Als een man weggaat bij zijn vrouw, of een vrouw bij haar man, ook dan is er wel iets aan de hand. Al heel lang. Ook als op het moment zelf alles onbegrijpelijk lijkt, kun je achteraf vaak nog heel wat begrijpen. Dan komt er een verhaal van kapotte verhoudingen, al leken ze misschien nog zo goed, een verhaal van een spoor van ellende dat mensen trekken in het leven van de ander.
Maar als mensen bij God weggaan, als wij kiezen voor zonde, onze eigen gang gaan, is dat altijd vreemd, en ónbegrijpelijk. Is God een vader die zijn kinderen mishandelt? Is God een man die zijn vrouw slaat, klein houdt, als voetveeg gebruikt? een man die dronken is, of ontrouw? Is God iemand met wie onmogelijk is om te gaan? Nou ja, de vragen stellen is ze beantwoorden. Wat een onzin. En dát is het hem nu juist bij onze zonde: wij lopen weg bij God, maar als puntje bij paaltje komt weet niemand waarom. Het is vreemd en onbegrijpelijk.
En laten we maar bedenken: als wij het kwade kiezen is dat maar niet voor ons onbegrijpelijk, nee, het is werkelijk totaal onbegrijpelijk. Waarom mensen zonde doen, dat begrijpt zelfs God niet. Dat vált helemaal niet te begrijpen. Er trekt door de bijbel een goddelijke verbijstering. Keer op keer staan we voor de vraag, die God aan mensen stelt: waarom doen jullie dat? waarom? waarom? Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? Waarom? Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd! Waarom wilt u tegen Mij twisten? Waarom drinken jullie liever uit een lekkende, stinkende regenton, dan uit de frisse, stromende bron van Mijn goedheid? Waarom? Lang vóór wij God ook maar één keer kunnen vragen: waarom doet U dat? staat God zelf met zijn waarom-vraag voor ons: waarom doen jullie dat? Heb Ik dáár aanleiding voor gegeven? Vertel op: waarom lopen jullie bij Mij weg?
Ja, en daar staan we dan. We weten het ook niet. Ja, we deden het gewoon, maar waarom? Serieus waarom? Begrijp het maar eens. Nooit lopen we harder tegen ons kwaad aan dan als God ons zijn waarom?-vragen gaat stellen. Waarom deed je dat nou? Wat bezielde je om haar zo te pesten? Waarom heb je hem in de steek gelaten? Hoezo was je niet eerlijk? Waar hadden jullie nu eigenlijk ruzie om?
En dan stuiten we op ons kwaad. Op wat wij gedaan hebben, zelf en expres. Op wat wij ook niet begrijpen, maar wat er wel degelijk is. Ontkennen helpt niet. Je groter of anders voordoen dan je bent, helpt bij God ook niet. Er om heen praten kun je wel vergeten. Wat bezielde je om haar zo te pesten? Ja, zij deed ook zo gek. O ja? Zo. Waarom heb je hem in de steek gelaten? Ja, het was ook zo’n irritant figuur. O ja? Zo. Hoezo was je niet eerlijk? Ja, maar dat had me meer dan tweehonderd piek gekost. O ja? Zo. Heb je van die boom gegeten, waarvan ik je verboden had… Die vrouw, die U mij gegeven hebt… O ja? Zo.
Vergeet het maar. Er zijn uiteindelijk geen verzachtende omstandigheden voor zonde en kwaad. Er valt niets aan uit te leggen of te begrijpen. Het is keihard en volstrekt onbegrijpelijk. Nog steeds. Wat dit betreft nog steeds net als in het paradijs. Daar is het begonnen. Maar het is totaal onbegrijpelijk. Twee mensen, goed geschapen, naar Gods beeld geschapen, die God echt kenden, Hem van harte lief hadden en met Hem leefden in de heerlijkheid van zijn huis, het paradijs. Wat hadden ze nog meer te wensen? Kwamen ze ook maar iets te kort? Nee, en toch. Toch is het gebeurd. Toch is nu alles kapot. Onbegrijpelijk. Er is geen excuus voor, geen smoesje, geen verzachtende omstandigheid, niets.
En zo is dat nog steeds. Zonde valt wel te beschrijven, maar niet te begrijpen. En we kunnen terugkijken in de geschiedenis tot op Adam en Eva. Daar is het begonnen. Maar daarmee hebben we nog niets begrepen. En zeker hebben we geen excuus gevonden, zo van: als zij nu maar niet in zonde gevallen waren dan was ik ook anders geweest; eigenlijk is het hun schuld, ik ben in zonde ontvangen en geboren omdat zij mijn natuur verdorven hebben. Dat staat ook niet in de Catechismus. Er staat niet: zij hebben onze natuur zo verdorven dat wij allen in zonde ontvangen en geboren worden. Nee, de Catechismus wijst niet van ons af, maar naar ons toe. Antwoord 7 is geschreven vanuit het besef dat wij het niet anders gedaan zouden hebben, onszelf kennende.
Het is ook zo verbluffend herkenbaar. Wij denken veel te vaak dat die eerste zonde wel iets heel bijzonders geweest moet zijn. Maar dat blijkt helemaal niet zo te zijn. Zo als het daar ging, bij Eva en Adam, zo gaat het bij ons toch ook? Iemand zegt iets tegen ons, dat zet ons aan het denken, de begeerte komt op in ons hart, dan kijken we nog eens en zien we dat er wel iets in zit, de begeerte wordt bevrucht en baart zonde, zonde die op haar beurt de dood brengt. Zo staat het in Jakobus 1. Zo is het in het paradijs gegaan. Zo gaat het bij ons. Slechte begeerten, slechte hartstochten, verlangens, eisen, ze komen op in ons hart — waar vandaan? waarom? Niemand die het weet.
Vreemd en onbegrijpelijk is het dat wij van huis zijn weggegaan. Zo vreemd en onbegrijpelijk als het begon in dat paradijs, waar de mensen van God zijn weggegaan, zo vreemd en onbegrijpelijk gaat het door. ‘Gewoon’ ruzie maken, ‘gewoon’ iets kapot maken, ‘gewoon’ slechte dingen doen. Je begrijpt er niets van. Het is vreemd. ‘Dat doe je toch niet?’, zegt iedereen. En iedereen doet het toch.
Met dat je dat ziet, kunnen ook je ogen open gaan voor de wonderlijke goedheid van onze God. Ik zei al: ook God begrijpt hier niets van. Dat is een hele bijbel door duidelijk. Maar tegelijk is meer duidelijk: God laat ons niet aan onszelf over. Hij roept ons, van het begin af aan: Adam, waar ben je? Dat is een werkelijk onbegrijpelijke goedheid. Het is niet de goedheid van een mens, die wel weet hoe het zit, en die daarom zijn medemens ‘wel even helpen wil om de trein weer op de rails te krijgen’. Het is de goedheid van God, die een onbegrijpelijk kwaad tóch verzoenen wil. Die goedheid van God, waar wij een leven lang naar terug mogen keren in Jezus’ naam, is wonderlijk en aanbiddelijk. Laten we er op letten dat het niet vanzelfsprekend voor ons wordt. Want wij geloven, dat onze goede God, toen Hij zag dat de mens zich zo in de lichamelijke en geestelijke dood gestort had en zich volkomen rampzalig gemaakt had, hem in zijn wonderbare wijsheid en goedheid zelf is gaan zoeken, toen hij bevend voor Hem vluchtte. God heeft hem getroost met de belofte hem zijn Zoon te geven om de kop van de slang te vermorzelen en de mens voor eeuwig gelukkig te maken. God heeft hem getroost. Dat is goddelijke goedheid. En ze staat in ons leven, midden er in, als het huis van ons geloof.
En er is nog meer te noemen hier. Want God laat ons maar niet zo als wij geworden zijn. Hij gaat met ons aan het werk, een heel groot ingrijpend werk. Zondag 3 laat ons even stil staan bij de wonderlijke macht van onze God. Het is heel duidelijk geworden, bij de vorige zondag, en bij deze, hoe ver wij mensen van huis geraakt zijn. Uit onszelf doen we geen werkelijk goede dingen. Uit onszelf kiezen we niet voor God, voor de ander, voor het goede. Daar begrijpen we niks van. Ook al is er alle reden voor om wèl voor God, voor de ander en voor het goede te kiezen, toch doen we het uit onszelf niet. Kennelijk zijn we als de mensen die we zijn zo volledig kapot en vernield dat we niet meer goed kunnen functioneren. En zo zegt de Catechismus het ook: wij zijn zo verdorven dat wij helemaal onbekwaam zijn tot iets goeds en uit op elk kwaad.
Toch is daarmee zondag 3 niet uit. Er staat hier: ja, behalve in het antwoord. En met dat behalve staan we voor Gods wonderlijke macht, zoals die onder ons en in ons werk door zijn Heilige Geest. Wonderlijke macht. Want je moet wel wonderlijk machtig zijn om uit mensen die helemaal onbekwaam zijn tot iets goeds en uit op elk kwaad toch nog iets goeds te halen en toch nog het kwaad te weren. Toch doet God dat. Toch kunnen wij ook dat in ons leven zien. Wanneer wij zo zondags ’s morgens terugkijken op de voorgaande week en ons spiegelen aan Gods geboden, dan hoeven we niet te blijven steken in een ‘onbekwaam tot enig goed en uit op elk kwaad’, maar we mogen ook de sporen van de Geest in ons leven zien. Ondanks onszelf, toch. Dankzij de Here Jezus en dankzij de wonderlijke macht van zijn Geest is er werkelijke goedheid in ons leven, waar we dankbaar voor kunnen zijn.
Ja, en waar het me nu vanmorgen bij zondag 3 om gaat, is, dat dit een enorm groot wonder is. We staan er in voor een indrukwekkende daad van Gods grote macht. Zondag 3 heeft het over ‘door Gods Geest wedergeboren’. Er staat niet ‘door de Heilige Geest opnieuw geboren’, nee, door de Geest van God. Het lijkt wel of de Catechismus zo herinneren wil aan Genesis 1, aan de schepping, toen de Geest van God over de wateren zweefde. Om zo iets wonderlijks gaat het wel. En wie ook maar iets heeft leren beseffen van zijn eigen onbegrijpelijke kwaad en zondaar-zijn, die verstaat ook, waarom onze gereformeerde voorouders over die wedergeboorte zo lyrisch konden zijn. Want als het over wedergeboorte gaat, gaat het echt over iets héél wonderlijks: iets waar je zo machtig als God de Schepper zelf voor moet zijn. Je zult toch maar in staat zijn iets goeds te halen uit zúlke slechte mensen als wij…!
Dan moet het wel gaan om een volstrekt bovennatuurlijke, zeer krachtige en tegelijk zeer liefdevolle, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking, niet minder krachtig dan Gods werk bij de schepping of de opwekking van doden. Inderdaad, dat moet je wel zeggen, oog in oog met de Geest van God, die het gesloten hart opent, het harde zacht maakt, het onbesnedene besnijdt. Wie bij zichzelf en bij zijn broeders en zusters ziet dat die Geest met macht werkt, zulke macht, dat onze wil van dood levend gemaakt wordt, van slecht goed, van onwillig gewillig, van weerbarstig gehoorzaam, die heeft eindeloos reden tot verwondering. Wat gebeurt hier? Dit kan, menselijkerwijs gesproken, helemaal niet.
Toch is het er, leven in dode mensen, goedheid in slechte mensen, gewillig en met vreugde dienen onder eigenzinnige en chagrijnige mensen. Toch is het er: hulp, verzoening, delen, trouw, liefde. Wat een wonder. Allemaal tekens daarvan dat God met ons onderweg is naar een nieuwe wereld, een nieuw paradijs, nog mooier dan dat van Adam en Eva.
Het is wonderlijk thuiskomen bij onze God. Terwijl wij nog met onze mond vol tanden staan, omdat we werkelijk niet weten wat ons in vredesnaam bezield heeft bij ons kwaad, terwijl wij nog staren in de onbegrijpelijkheid van ons kwaad, en zomaar iets over ons hebben van: laat ons maar knecht zijn, we zijn het niet waard uw kind te heten – terwijl dat alles zo is, gaat de deur open in Jezus’ naam en brandt daar al de kachel op de vurige kolen van de Geest. We kunnen ons warmen en de gloed trekt door onze aderen. Wat is dat voor een macht? Zondaars krijgen zin om iets goeds te gaan doen! Voor God, voor elkaar. Ja, juist. ‘Troost’ heette dat huis, nietwaar? Inderdaad. Metterdaad. Amen.
gehouden in: Loenen-Abcoude, 8 februari 1998
Amersfoort-O, 30 mei 1999
Haarlem, 27 juni 1999
Zaandam, 12 september 1999