Preek over zondag 2 Heidelbergse Catechismus
orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 78,1
gebod
zingen: Psalm 78,2
gebed
Schriftlezing Jeremia 17:1-18
inzameling gaven
zingen: Psalm 1
preek over Zondag 2
zingen: Psalm 141,1-3
gebed
zingen: Psalm 73,11
zegen
Kon ik vorige week beginnen met te zeggen, dat vraag en antwoord 1 behoort tot de meest geliefde gedeelten uit de Catechismus, zoiets kan bepaald niet bij de Zondagen 2, 3 en 4, waar we nu aan toe zijn. We beginnen zomaar met frisse tegenzin aan de behandeling van onze ‘ellende’ — en zijn al lang blij dat ons geduld in dezen op zijn langst maar drie zondagen op de proef gesteld wordt. We vinden bovendien al snel dat de Catechismus hier overdrijft. Zeker het laatste antwoord van Zondag 3, dat wij naar onze aard erop uit zijn om God en onze naaste te haten, dat is toch wel wat al te grof gezegd. Zeggen dat we over mensen niet bijvoorbaat optimistisch hoeven te zijn, dat is nog tot daaraan toe. Dat kun je ook wel zien — de Balkan levert voorbeelden genoeg. Maar over het algemeen valt het toch best wel mee. We slagen er als doorsnee Nederlandse jan modaal toch aardig in om netjes en fatsoenlijk met elkaar om te gaan. En om dan zulke grote woorden te gebruiken — daar praat je de mensen alleen maar een negatief zelfbeeld mee aan — toch? Moeten we zo nodig weer een afkeer van onszelf hebben, en zo.
Toch, als ik anderen zulke dingen hoor zeggen, of tussen de regels door hoor denken, of — als ik mezelf betrap op precies dezelfde ergernis, heb ik ook steeds maar het gevoel dat we ons voornamelijk zo stoten aan deze zondagen, omdat we ons betrapt voelen. Want, ook al kijken we wel uit om er mee te koop te lopen, zó heel gelukkig zijn we met onszelf nu ook weer niet. En zo aan het eind van een lang persoonlijk gesprek, ’s avonds, als het donker is geworden, en je elkaar alleen nog maar horen kan, willen we dat misschien ook nog wel eens toegeven: wat zou het zijn, om je eens één keer echt helemaal gelukkig te voelen? Maar dan staan we weer op, rechten onze rug, en gaan we er weer tegenaan. Zo lang houden we het niet vol om werkelijk onder ogen te zien wie wij zelf zijn. En als de Catechismus dan juist in die open wond begint te roeren — dan ergeren we ons. En onze ergernis over onszelf reageren we af op de Catechismus. De boodschapper van slecht nieuws wordt gelyncht. Ik kom niet in de kerk om op mijn ziel te krijgen…
Nee, maar waar komen we dan wel voor in de kerk? Toch zeker niet om ons weer even te laten bevestigen in ons gevoel dat wij als vrijgemaakten het wel bij het rechte eind hebben, of ons even prettig aan te schuren tegen bekende woorden, en al duizendmaal herhaalde herhalingen, om alleen maar te horen wat wij al wel weten — inclusief dat wij toch wel slecht zijn! —, en daar de verontschuldiging aan te ontlenen om er maar niets meer mee te doen? Dan heb ik nog liever te maken met mensen die zich werkelijk ergeren aan deze zondagen, omdat die tenminste nog iets gevoeld hebben van de kracht die erin zit. Want nooit en nergens gaat het in de kerk om kennis alleen, om zaken die niet verder hoeven te komen dan je hoofd, waar je verder niets meer mee hoeft te doen, in je hart, en met je handen. Het evangelie is agressief, erop uit om ons te veranderen. Als wij ons daar aan stoten, omdat wij niet bereid zijn ons te laten veranderen, dan hebben we die agressiviteit van het evangelie in ieder geval geproefd – en misschien kan er dan nog wat gebeuren. Maar als we het evangelie, juist ook in zijn scherpe kanten, al lang ‘begrepen’ hebben, en als bekende klanken ons ene oor in en het andere weer uit laten gaan, dan zijn we pas echt in gevaar. Want het met zelfvoldane vroomheid herhalen van nageprate clichés over ons zondaar zijn, over de ontdekkende kracht van het Woord van God en het werk van de Heilige Geest, brengt echt geen verandering in ons leven.
En daar gaat het tenslotte allemaal om: verandering. Christus wil ons van ongelukkige mensen, die zich uiteindelijk altijd vanuit zichzelf met hun leven bezighouden, veranderen in mensen, die ondanks alles getroost en gerust kunnen leven en sterven. Dat is precies het kader waarin alles staat wat de Catechismus zegt over onze ellende, het kader van antwoord 2 van zondag 1. Dat is uiteindelijk de stelling die er in deze zondag opgesloten ligt: wil er werkelijk wat veranderen in ons leven zo, dat we inderdaad getroost en gerust kunnen leven en sterven, dan zullen we in de eerste plaats eerlijk moeten worden over onszelf, ophouden met het wegstoppen van van alles en nog wat in de kelders van onze ziel, maar onszelf en onze eigen verlangens en tekortkomingen, onze eigen zonde en schuld, onze eigen littekens en beschadigingen onder ogen moeten zien. Laten we zo vanmorgen/middag eens nadenken over Zondag 2:
Wil er werkelijk wat veranderen in ons leven, dan zullen we eerlijk moeten zijn over onszelf,
over ons tekort aan liefde,
over ons teveel aan haat.
Ondertussen lijkt het er wel eens op alsof niets zo moeilijk is als eerlijk zijn over jezelf. Wij houden ons groot en doen ons beter voor dan we zijn, niet alleen tegenover anderen, maar ook tegenover onszelf. Want als er één ding belangrijk voor ons is, dan is het wel dat we, al is het maar een klein beetje, tevreden kunnen zijn met onszelf. Wij leiden tenslotte ons eigen leven, en zijn vastbesloten om te bewijzen dat we dat echt wel alleen afkunnen. Kijk eens, we hebben natuurlijk wel eens problemen, kleiner of groter, en we kunnen al die problemen natuurlijk ook niet zelf oplossen. Maar dat hoeft ook niet. Je kunt ook een extra cursus doen, of een dokter huren, of een relatietherapeut, of een psychiater desnoods, om je daar wat bij te helpen, maar vervolgens kunnen we het wel weer zelf af.
En is dat ook niet zo? Als we kijken naar ons functioneren, als mensen in de verhoudingen waarin we staan, dan hebben we toch vaak reden genoeg om redelijk tevreden te zijn. We hebben zo ons werk, onze school, onze vrienden, onze man of vrouw, kinderen, kleinkinderen misschien, we hebben onze kerkgemeenschap, en al met al redden we het prima. Kijk eens, er valt natuurlijk wel het een en ander op ons aan te merken, maar — op wie niet? en — hoe erg is dat helemaal? — als je al niet eens meer fouten mag maken, waar blijven we dan? Ja, — maar ondertussen zijn we stiekem al weer van ons onderwerp vandaan geschoven, bang als we zijn om ons werkelijke zelf onder ogen te komen. Want als ik het hier heb over eerlijk zijn over jezelf, dan bedoel ik niet: eerlijk zijn over je eigen functioneren, want functioneren, ons doen en laten, dat vormt eigenlijk niet meer dan de oppervlakte van ons leven, de buitenkant. Echt eerlijk zijn over jezelf, dat gaat echter over de binnenkant van ons leven. Voor een echte blik op ons innerlijk, op wie wij ten diepste zijn, moeten we afdalen vàn de oppervlakte van ons leven, naar het diepe hart.
Er zijn genoeg mensen die dat eigenlijk nooit doen. Niet-christenen èn christenen. Ze klampen zich vast aan hun functioneren, hun doen en laten. Zolang wij onszelf als mensen maar redelijk fatsoenlijk gedragen, zolang wij ons leven als christenen maar leiden volgens de regels van God en de tradities van de kerk, zolang hebben wij ook reden om ons tevreden te voelen over onszelf. We hanteren Gods geboden als een soort checklist voor fouten. En voor die fouten vragen we dan vergeving, en we doen ons best om ze niet weer te doen. We ‘strijden’ tegen onze zonden. Meer kan God toch niet van ons verwachten? Maar dat diepe, diepe gevoel van gemis, van tekortkomen, van dat er toch méér mogelijk moet zijn, die vage herinnering van slechte dingen, die we bewust gedaan hebben, dat laten we zorgvuldig voor wat het is. Als je daar nu al over na moet gaan denken, dan word je toch een tobber, een kniesoor? Nee, laten we wat dat betreft maar doen alsof alles in orde is, onze rug rechten, en doorgaan: van dat onbestemde onbehaaglijke gevoel zal God ons eens wel verlossen, na dit leven. En zo gaan we door, we houden vol — maar er verandert niets in ons leven en er gaat niets van ons uit. Misschien zijn er wel mensen die tegen ons opkijken, tegen ons met onze precieze levensstijl, met onze deskundigheid, onze zorgvuldigheid en attentie, — maar zijn er ook mensen die werkelijke liefde proeven bij ons, die zich aangestoken voelen door ons enthousiasme?
Maar ook als wij wèl afdalen vàn de oppervlakte van ons doen en laten naar wie wij zelf zijn, als wij onder ogen proberen te zien hoe wij ons werkelijk voelen, wat er leeft in ons eigen hart, dan blijft het moeilijk om eerlijk te zijn over onszelf. Want daar ontmoeten we niet alleen deugden en sterke punten, maar ook de lelijke kanten van ons innerlijk. We ‘weten dat wel’, nietwaar, dat we allemaal zo onze ondeugden hebben, driftig zijn, ongeduldig, onzorgvuldig in de omgang met anderen, of vult u maar in — u weet het voor uzelf het best. We ‘weten dat wel’ — maar we zijn eindeloos goed in het vinden van verontschuldigingen en smoesjes, waardoor wij zelf toch weer net de dans ontspringen. We zoeken de aanleiding voor onze drift bij de anderen (hoe kun je toch zo dom, zo tactloos, zo ongevoelig zijn!?) we bladeren net zo lang in ons grote boek met verontschuldigingen tot we precies de smoes gevonden hebben waardoor we niet meer wakker hoeven te liggen daarvan dat we die ander toch gewoon vergeten zijn, de belastingen zijn ingewikkeld en de verkeersregels onzinnig, en onze naaste buur in de schoolbanken zou niet zo groot moeten schrijven.
En dit zijn nog maar kleinigheden. Want als wij ons gefrustreerd voelen, en ons ook gefrustreerd gedragen, prikkelbaar, fel, hoe vaak is dat niet omdat wij ons door anderen verongelijkt voelen. Als wij oog in oog staan met ons onvermogen om te doen wat wij zouden willen doen, ons onvermogen om een werkelijke relatie met onze man of vrouw op te bouwen, ons onvermogen om onze kinderen te bereiken, ons onvermogen om werkelijk contact met onze vrienden te krijgen, dan voelen wij ons beschadigd — door anderen. En hoe vaak is er ook niet tegen ons gezondigd? Hoe vaak zijn wij niet gekwetst en op ons hart getrapt? Hoeveel reden hebben wij niet om bang te zijn dat ‘het allemaal wel weer zo zal gaan’? Wanneer wij slecht zijn, hoe vaak ligt dat niet eigenlijk aan het gebrek aan liefde van anderen?
Eerlijk zijn over jezelf — het lijkt het moeilijkste wat er is. Daarom is het goed dat God ons er een handje bij helpt. U zult liefhebben, jij zult houden van de mensen om je heen, zeg Hij, en Hij richt onze aandacht op onszelf, ons eigen zelf, en niet dat van anderen. Hij zadelt ons op met de broodnodige eerlijke vraag: hoe heb jij je opgesteld? Wat heb jij gedaan — of niet gedaan, terwijl dat toch goed was? Hoe heb jij gereageerd, toen anderen jou kwetsten? Wees eens eerlijk. Heb jij jezelf niet afgesloten, was jij niet nalatig, heb jij je niet van die ander afgekeerd, hem of haar losgelaten, om nooit meer zó gekwetst te worden? Waar was jouw liefde toen? En heb jij dat niet anders geleerd van Christus? Hoort niet bij werkelijk christen-zijn, ja, hoort niet bij werkelijk mens-zijn, dat wij liefde geven aan anderen, ook als zij die niet teruggeven? Ja, en waarom wilde je dat niet? Wat zorgde er — nee, niet bij die ander, maar — bij jou zelf voor dat je niet open wilde zijn naar die ander? Wat wilde je beschermen, wat wilde je voorkomen, wat vond je zó belangrijk, dat je het niet ter discussie wilde stellen? Zie dat eens onder ogen.
En waarom wíl je jezelf dan zo graag beter voordoen dan je bent? Waarom houd je jezelf zo groot? Waarom scherm je zoveel van je leven voor Mij af, en voor andere mensen? Is dat nodig? Word je werkelijk waardeloos, als je toegeeft dat je slecht bent, en egocentrisch, en zondig? Verlies je je zelfrespect als je ego iets kleiner moet worden? Echt? Houd Ik dan niet van je, zoals je bent? Ben je dan niet Christus zelf zoveel waard geweest dat Hij voor je heeft willen leven en sterven? Móet dat nu allemaal zo? Nee toch? Zie het onder ogen, en geef het op, leef van die liefde van Christus, dan zul je werkelijk vrij worden om ook anderen liefde te geven, dan kan er iets van je uitgaan, dan kan er werkelijk iets veranderen.
Dan kun je ook in het reine komen met jezelf. Want we moeten nog een stap verder: er leeft in ons meer dan een tekort aan liefde, er is in ons ook iets actief, dat ons drijft: een eerlijke blik in ons innerlijk zal uiteindelijk bij iedereen iets aan het licht brengen, dat je een ‘eisende houding’ zou kunnen noemen. We zijn veeleisende mensen — veeleisend voor onszelf. Eigenlijk eisen we dat onze partner onze behoeften vervuld; eisen we dat in onze kinderen het resultaat van onze christelijke opvoeding zichtbaar is; eisen we dat onze gemeente tegemoet komt aan onze behoeften; eisen we dat langzame rijders de linkerbaan voor ons vrijmaken; eisen we dat we nooit meer zo gekwetst worden als vroeger; eisen we van God dat we de vreugde die ons zo lang is toegezegd, eindelijk mogen proeven. Wij willen bevrediging van onze verlangens, vervulling van onze behoeften. Eisen, wij willen, dat is de wortel van alle haat, die zomaar opschiet tot een giftige plant.
Nee, dat komt er niet altijd meteen uit. En wij kunnen het ook best even volhouden als we niet krijgen wat we willen. Als we het even heel moeilijk hebben, en vlak erna, lukt het ons vaak wel sterk te zijn en ons aan God vast te klampen. Maar dat zegt nog niet automatisch iets over onze innerlijke houding. Als we eerlijk zijn: hoe vaak zit achter ons Godsvertrouwen als we in de klem zitten niet de verborgen hoop, dat er sneller een eind zal komen aan onze beproevingen als we ons flink houden (even doorzetten)? Ziet U, God, hoe flink ik me houd? U kunt het me best wel weer wat makkelijker maken. En als God dat dan niet doet? Ja, dan kan er van alles gebeuren. Òf we leren onze eisende houding af, òf we geven het op en gaan verder als diep in God teleurgestelde mensen, verbitterd ook zomaar, òf — nog een stap verder — onze liefde voor God slaat om in haat. Zo is het toch ook zo vaak met mensen: We meten iemands liefde voor ons doorgaans af aan de mate waarin hij op onze voorstellen ingaat… En als dat uitblijft, dan slaat deze liefe zomaar om in haat… Wie ons tekort doet, in onze eisen, die haten we zomaar. Wie ons in de weg staat bij de vervulling van onze verlangens, die ruimen we zomaar uit de weg — nee, niet met pistolen, maar wel met woorden, of met onze houding: we lopen er over heen.
Het verraderlijke van deze eisende houding is dat ze zo normaal lijkt: Wij hebben toch het recht… om? Ja? Is dat echt zo? Wat hebt u dat u niet ontvangen hebt? vraagt Paulus dan. En neem dat maar zo breed als het in het nieuwe testament bedoeld is: je leven — gekregen, je levensmogelijkheden — gekregen, — je talenten, vermogens, ideeën, begaafdheden — het zijn echt ‘begaafdheden’ — gekregen, al die mogelijkheden om met God en met elkaar opnieuw te beginnen — gekregen, vergeving van onze zonden — gekregen, totale liefde van Christus voor ons — gekregen. Wat hebben wij eigenlijk nog te eisen? Is dat nodig, die eisende houding van ons? Echt? Zie haar eens onder ogen, eerlijk, en kijk dan gelijk naar dat alles wat we gekregen hebben, en krijgen. Wees eerlijk, dan kan er wat veranderen, dan kan er iets van je uitgaan — iets, nee, niet van jezelf, maar iets wat jij ook weer gekregen hebt, zomaar, ondanks heel die eisende houden van ons. Amen.
gehouden in: Loenen-Abcoude en Weesp-Nigtevecht, 20 augustus 1995
Hilversum, 29 december 1997de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken