Preek over zondag 40 Heidelbergse Catechismus
orde middagdienst
votum en groet
zingen: Psalm 117
gebed
Schriftlezing Genesis 9:1-7
zingen: Psalm 41,1.5
Schriftlezing Romeinen 12
zingen: Psalm 40,3
Zondag 40
preek
zingen: NGK 123,1.2.5
gebed
inzameling gaven
zingen: Liedboek 252
zegen
Hebt u dat wel eens gewild, een moord plegen? Heb jij wel eens gedacht: ik leg ’m om, ik ram ’m zes voet diep? Wel eens zin gehad om zo’n liederlijke wegpiraat helemaal van de weg te rijden? Wel eens gemerkt wat een intense agressie er zomaar in een mens kan zitten? Ik ga niet voor hem opzij, niet voor haar, je kunt het merken op de 21-heuvel-route naar Baambrugge, of langs de Kanaaldijk naar Nieuwer ter Aa, maar ook in relaties op je werk, thuis, of in de kerk. Wel eens gemerkt wat een harde bitterheid zich kan ophopen in een mensenhart, als je vernederd bent, of gekwetst, of beschadigd? Samengebalde bitterheid wordt haat. En dan is daar zomaar die gedachte: als die straks onder de trein komt, ben ik niet verdrietig. Ook zo geschrokken van die gedachte?
Juist van dit soort gedachten, die gelukkig in verreweg de meeste gevallen nooit tot daden komen, leer je hoe nodig het is dat God ook ons dit gebod werkelijk in het hart schrijft, dat Hij ons leert willen wat Hij gebiedt. Het is niet maar een verbod voor misdadigers, voor van die types die afrekenen met kogels vanaf een motor, het is niet maar een verbod voor agressieve messentrekkers, voor groepjes mensen die exploderen in zinloos geweld. Natuurlijk, dat allemaal ook, en wel in de eerste plaats. Met dit gebod wil God in de eerste plaats de samenleving van Israël in Kanaän gezond houden. Maar zodra je een laag dieper steekt merk je dat die koude hardheid, dat over lijken gaan dat bij een moord helemaal naar buiten komt, bij alle mensen van binnen zit. En dat is het probleem.
Dat is ook het probleem als die koude hardheid veel minder ver naar buiten komt. Iemand negeren, iemand dood zwijgen, iemand steeds weer zeggen: jij kunt dat natuurlijk niet, iemand niet serieus nemen, niet luisteren, gewoon doorpraten — je proeft er dezelfde hardheid in, dezelfde als die in iemand wegpesten, systematisch treiteren of belachelijk maken al veel verder naar buiten komt. Dat mensen in staat zijn met woorden over iemand heen te lopen komt voort uit hetzelfde als waardoor ze in staat zijn over lijken te gaan. Het begint bij de gedachte. En gelukkig ben je als je al schrikt van de gedachte. Je stuit er in op de diepte van je zondaar zijn, van het kwaad in jezelf.
Het beste beeld dat ik ken voor het kwaad waar het hier om gaat is een beeld van Luther. Hij heeft gezegd dat een mens als zondaar altijd weer de neiging heeft zich te krommen in zichzelf, te cirkelen om zichzelf en zich te sluiten voor anderen. Met dat het om jou gaat en om jouw overleven, merk je bij jezelf de neiging om je op te rollen en een keiharde bol te worden, desnoods met stekels aan de buitenkant. Langs die gladde bol laat je alles afglijden, als die harde bol rol je over anderen heen, die niet zo hard zijn als jij. En als ze net zo hard zijn zie je mensen soms als biljartballen door het leven stuiteren, de ene botsing na de andere.
En dat is nu net wat God niet wil. Hij haat de leugen die daar achter zit, dat het namelijk om jou gaat en om jouw overleven. De leugen dat je zelf, op jezelf mens kan zijn, en die afkomstig is van de vader van de leugen, de moordenaar van het begin. God heeft ons niet gemaakt om ons te ballen als een vuist, maar om onszelf als een open hand aan elkaar te geven.
Goed, hoe leert God ons nu die leugen af en leert Hij ons weer de waarheid en de waarheid willen? Hoe probeert Hij die koude hardheid in ons te overwinnen, zodat we zelf niet eens meer willen leven als vuist, maar als open hand?
Ik denk op twee manieren. Eén de hele bijbel door en één in het bijzonder in het Nieuwe Testament. Je zou kunnen zeggen: God verschijnt zelf in de ander en als de Ander.
God verschijnt zelf in de ander. Dat is het eerste. Ik denk er dan aan dat God mensen gemaakt heeft als zijn beeld en gelijkenis. Dat is een bijbelse gedachte waar veel misverstand over is, de moeite waard dus om even wat langer bij stil te staan. Want wij denken nog steeds vaak dat ieder mens, individueel, beeld van God is. U en jij en ik moeten dan, volgens een gangbare theorie, God op aarde vertegenwoordigen. Dat moeten we wel samen doen, maar het begint toch bij u, bij jou, bij mij persoonlijk. Stilletjes hebben we zo toch een stukje van die leugen meegenomen, die leugen dat je op jezelf mens kan zijn.
Want in de bijbel gaat het bij dat beeld van God zijn nooit om de individuele mens, maar om mensen, om de mensheid, om mensen samen. Laat ons mensen maken naar ons beeld en als onze gelijkenis. En God schiep de mensheid zo, man en vrouw schiep Hij hen (meervoud). Adam heette niet ‘mens’, of ‘man’ of zo, nee, hij heette ‘mensheid’, ‘mensen in samenhang’. Het beeld van God zit hem juist in dat meervoud, in die samenhang.
Laat ik het zo eens zeggen: als je iemand in de ogen kijkt, dan kun je niet maar zeggen: kijk, jij bent beeld van God en ik ben beeld van God, we zijn samen kostbaar, dus laten we zuinig op elkaar zijn. Je moet zeggen: kijk, jij bent mens en ik ben mens, we zijn samen mens en in dat samen zijn zijn we beeld van God, beeld van de levende God die zelf altijd samen is, die in liefde leeft en geeft. God zelf verschijnt in beeld in het samen zijn met de ander.
Dat is de enige manier waarop ik Genesis 9 een beetje kan begrijpen. Als ieder mens op zich beeld van God zou zijn, wat is dan de zin van zo’n regel dat wie een mens doodt zelf door mensen gedood moet worden? Dan is er niet maar één beeld van God kapot, maar ook nog een tweede, de dader. Er staat ook hier trouwens weer ‘naar het beeld van God heeft Hij de mensheid, de mensen, gemaakt’. Wie een ander mens doodt, die wil niet samen zijn met die ander, die wil alleen, wil zelf, wil op zichzelf. Dat is al de dood in jezelf ronddragen. Die dood mag dan ook door ‘de mens’ (weer: de mensen samen) bevestigd worden. Die dood-straf hier is als het snoeien van een dode tak aan een boom.
Maar goed, waar het me nu om gaat is dat God zelf verschijnt in de ander. En dan dus maar niet in de zin dat die ander beeld van God is, staat voor God, niet in de zin dat je zou moeten zeggen: kijk, een beeld van God, net als ik. Nee, het gaat er om dat je in de ander een mens net als jij ontmoet en dat je alleen samen echt mens bent. Wie een ander in de ogen ziet mag God zelf horen zeggen: samen lijken jullie op Ons, op je eentje lijk je op de duivel. Bal je vuist dus niet, maar geef elkaar de hand. Krom je niet in jezelf, maar open jezelf naar de ander. Zo ben je gemaakt. Zo kom je pas echt tot je recht.
God zelf verschijnt in de ander. Het gaat hier niet om wat de ander doet of gedaan heeft. God verschijnt niet alleen in aardige mensen. Ook slechte mensen zijn mens net als jij en als je ze ziet mag je bedenken dat je alleen samen mens bent. Ook als je de meest irritante etter ziet rondlopen mag je God zelf tegen je horen zeggen: samen lijken jullie op ons, op je eentje lijk je op de duivel. Krom je niet in jezelf. Geen vuisten, geef elkaar de hand. Je kunt er zowat heel zondag 40 achteraan hangen.
Toch is het goed om hier meer te zeggen. Juist als je stuit op mensen die slechte dingen doen, mensen die je kwetsen, onder druk zetten, die op een bepaalde manier een gevaar voor je vormen, lijkt het echt zomaar om je eigen overleven te gaan. En de neiging wordt dan heel sterk om je ook weer op te rollen, de pantsers aan de buitenkant, hard, bol en glad. De vuist van de ander vraagt om afweer door je eigen vuist. We hoeven toch zeker niet over ons heen te laten lopen?
Nee, we hoeven niet over ons heen te laten lopen. Maar het is wel de vraag hoe we reageren op het kwaad van een ander. Als we zelf ook zo’n biljartbal worden, tikt het zomaar tijden lang heen en weer. Als er terug gemept gaat worden zijn de rapen pas echt gaar. Het lijkt me dat we allemaal een ervaring kunnen hebben van hoe het ook anders kan. Tenslotte is God zelf verschenen als de Ander. En Hij wil zo telkens weer verschijnen in ons leven.
De Ander, dat is Jezus, nietwaar? Heel onze agressie, onze hardheid, ons kwaad, heeft Hij opgevangen in zijn open kwetsbaarheid. Hij heeft zich niet samengebald en terug geslagen of terug gescholden, maar is open gebleven tot het einde. Onze vuist heeft Hij opgevangen in zijn open hand, en hem daar vastgehouden. Hij heeft zich niet laten overwinnen door het kwade, maar het kwade overwonnen door het goede.
Denk eens terug aan al die keren dat wij ons weer hadden opgerold in onszelf en dat Hij met eindeloos geduld en aandacht erin geslaagd is ons toch weer te openen. Bollen rollen alleen op harde grond, op een hard laken. God staat in Jezus in ons leven met zijn zachte barmhartigheden. Daar komt onze agressie in tot stilstand. Hij geeft ons telkens weer reden dan om ons weer te openen, desnoods pas als we helemaal uitgeraasd en uitgehuild zijn.
Nou, die ervaring van de barmhartigheden van God in Jezus onze Heer, die laat ons dit gebod uiteindelijk pas echt radicaal willen. Als God zo verschijnt als de Ander, die echt van ons houdt, dan kun je geen ander daar los van zien. Als je zo ziet hoe God samen God is, door open te blijven, ja door zich nog veel verder te openen naar ons toe, in Jezus, in zijn Geest, dan begint het pas echt te leven, dat wij onze naaste liefhebben als onszelf, geduldig, vredelievend, zachtmoedig, barmhartig en vriendelijk zijn, andermans schade zoveel mogelijk voorkomen en dat wij zelfs onze vijanden goed doen. Van God zelf leer je een vuist op te vangen in een open hand, tot zeventig maal zeven keer toe. Niet omdat dat moet, maar omdat je het wilt vanwege die grote barmhartigheden van God, in Jezus Christus onze Heer. Amen.
gehouden in: Loenen-Abcoude, 2 februari 2003
Driebergen-Rijsenburg, 9 maart 2003
Amsterdam-C, 23 maart 2003
Bodegraven-Woerden, 27 april 2008
Gouda, 6 juli 2008
Dag Wim,
ik hoop deze preek binnenkort in Roden te lezen
groet, Wolbert