Het koninkrijk van God ontvangen als een gave

Preek over zondag 30 Heidelbergse Catechismus

orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 138,1.2
gebod
zingen: NGK 131,1.4.5
gebed
Schriftlezing Matteüs 22:1-14, 1 Korintiërs 11:17-22.27-34
inzameling gaven
zingen: Psalm 32,1-3
preek over Zondag 30
zingen: NGK 47,4-6
gebed
zingen: Psalm 138,3.4
zegen

Avondmaal vieren is even stil staan bij waar we heen gaan, zo zagen we vorige week. Net als bij de voorgaande zondagen over de doop ben ik deze keer bij de zondagen over het avondmaal bezig systematisch het verband te leggen met de centrale boodschap van het Nieuwe Testament, dat God zal komen met zijn koninkrijk, zijn nieuwe wereld. Dat is de kern van het evangelie: God geeft ons eeuwig leven, en dat leven is in Christus, zijn Zoon. In de naam van Christus wordt het uitgedeeld: het is voor iedereen die dat maar wil. Dat is werkelijk de kern van heel het Nieuwe Testament. Ook als het woord niet valt, gaat het toch hierom. Als bijv. Paulus het heeft over de ‘gerechtigheid Gods’ die in het evangelie geopenbaard wordt, dan heeft hij het precies hier over: God geeft ons in Christus een nieuwe verhouding met Hem, en daarmee toegang tot zijn koninkrijk. Of anders: als dezelfde Paulus zegt, dat wij tot kinderen van God aangenomen zijn door Christus, onze Heer, dan hoort daar in één adem bij: zijn wij dan kinderen, dan ook erfgenamen, erfgenamen van Gods nieuwe wereld, zijn koninkrijk, dat komt, komt als een gave.

Zo zet God heel ons leven onder de grote boog van verwachting, gericht op de toekomst. Christenen zijn mensen die onderweg zijn, onderweg naar een nieuwe wereld. En dat zegt meteen iets over ons, en over ons leven hier, nietwaar? Dat zagen we al bij de doop: dopen betekent nieuw worden, nieuw gemaakt worden. Als er een nieuwe wereld moet komen, dan is deze wereld kennelijk niet goed, dan zijn wij, zoals we zijn, kennelijk niet goed. En dat geldt zo diep, dat er in heel de bijbel geen sprake van is, dat wij onszelf en onze wereld zelf zouden kunnen verbeteren, restaureren of opknappen tot op de hoogte van Gods koninkrijk. Nee, dit koninkrijk komt uit de hemel, het komt als een gave, omdat geen mens het anders bereiken kan. Hier is geen sprake van de vraag: Meester, wat moet ik doen om het koninkrijk binnen te gaan. Nee, wij moeten ons laten géven, en ons láten vernieuwen, anders komt er niets van terecht.

Nu, daarbij laat God ons stilstaan in het avondmaal: alleen om Christus wordt ons deze goede toekomst gegeven, alleen om Christus wordt ons nu al een voorproef ervan gegeven, alleen om Christus is God nu al met ons bezig om ons te vormen en te vernieuwen tot werkelijk zijn kinderen. Het koninkrijk van God is een gave. Toen we een paar weken geleden bij zondag 27 stilstonden, en er de vraag: ‘voor wie is de doop ingesteld? voor volwassenen alleen of ook voor kinderen?’ ontmoetten, heb ik daar heel sterk de nadruk op gelegd: juist omdat het koninkrijk van God een gave is, daarom is het afwijzen van de kinderdoop zo erg. Zeggen dat kinderen niet in aanmerking komen komt vrijwel altijd neer op: zeggen dat je iets moet doen om het koninkrijk te verkrijgen.

Nu we hier in zondag 30 opnieuw die vraag tegenkomen van: ‘voor wie is het ingesteld?’, ga ik weer dáár de klemtoon leggen: het avondmaal is ingesteld voor die mensen, die laten zien dat ze het koninkrijk van God willen ontvangen als een gave. Als avondmaal vieren is: stilstaan bij waar we heengaan, dan moet duidelijk zijn: wij gaan naar een gegeven koninkrijk. Ik vat samen, héél kort: het avondmaal is ingesteld voor mensen die menen wat ze zeggen; iets langer: voor mensen die het menen als ze zeggen, dat ze het koninkrijk van God willen ontvangen als een gave; als een gave voor ons zelf, en als een gave voor ons samen.

Het avondmaal is ingesteld voor mensen die menen wat ze zeggen. Want met avondmaal vieren zèg je wat. Avondmaal vieren is een handeling, zagen we vorige week. Het gaat om het eten van het brood en het drinken uit de beker. En die handeling van eten en drinken is een veel betekenende, een sprékende handeling. Met dat je eet en drink druk je iets uit. Avondmaal vieren is dan ook iets dat je altijd bewust moet doen. Het is iets voor verantwoordelijke mensen, voor mensen die weten wat ze doen, die weten wat ze ermee zeggen, en die dat ook ménen.

Nu, wát we zeggen met dat eten en drinken, daar hebben we vorige week bij stilgestaan. Met dat we het brood delen en samen eten, zeggen we: ik wil deel hebben aan het offer van Christus, zijn overgave van zichzelf in de dood, die moet ook voor mij gelden, want alleen Hij, alleen Christus is de weg om in Gods koninkrijk te komen. Ik wil Christus’ goede levensgang in plaats van mijn slechte ontvangen. Zijn lijden en sterven moet voor mij vergeving van zonden betekenen en ook de overblijvende zwakheid in mijn leven bedekken. En we zeggen daar meteen mee: ik heb dat nodig, want zoals ik nu ben, ben ik niet goed. Zó kan ik Gods nieuwe wereld niet binnengaan. Ik heb niet alleen allerlei zonden gedaan, maar ik bèn een zondaar. Het kwaad komt bij mij niet van buiten af, maar van binnen uit. Zoals ik nu ben, ben ik niet goed. De catechismus – en trouwens ook het avondmaalsformulier – noemt dat: om onze zonden een afkeer van ons zelf hebben. Dat betekent niet, dat wij onszelf eigenlijk waardeloos moeten vinden, omdat wij zoveel slechte dingen doen, integendeel: God vindt ons zoveel waard, dat Hij zelfs zijn eigen Zoon voor ons over heeft. Maar juist omdat wij zoveel waard zijn, is het zo erg dat wij ons zo slecht gedragen, dat wij niet goed zijn. Met dat wij van het brood eten, zeggen we dus: wij hebben het nodig, dat wij ons alles door Christus laten géven, en dat willen wij ook.

Wel, voor mensen die dat ménen is het avondmaal. Voor anderen niet. Want die zouden met het eten van het brood wel iets zéggen, maar dat niet doen. Ze zouden met dubbele tong spreken, liegen, doen alsof. En dat kan, nietwaar? Want wij kunnen zomaar best tevreden zijn met onszelf, en alleen die paar onvermijdelijke schoonheidsfoutjes bij Christus brengen om te vergeven. Wij kunnen zomaar een dubbel leven leiden, en gedeelten van ons leven of denken voor Christus afschermen. Ja, in de kerk, en aan tafel thuis, dáár zijn we gelovig. Maar begin niet aan ons hoofd te zeuren over christen-zijn in je werk, vraag niet naar wat wij op televisie bekijken, kom niet aan óns eigenbelang, vraag alsjeblieft niet door op onze zo gekoesterde zieligheid, en trouwens, hebben wij het recht niet om gefrustreerd te zijn en ons eindeloos te wentelen in alles wat tegenwoordig zo slecht is? Ja, zeggen en doen is twee. Zeggen, dat je alles, alle goeds, van Christus ontvangen wilt, zeggen dat je je hele leven, met alles er op en er aan, aan Christus overgeven wilt, om voortaan een gekregen leven te leiden, ja, dat is wat anders dan doen. Maar je kunt het niet maken, aan de avondmaalstafel, dat dubbele.

En met het drinken uit de beker is het net zo. Daarmee zéggen we: wij willen deel hebben aan het nieuwe verbond in Christus’ bloed, wij willen deel hebben aan de gáve van Gods nieuwe wereld, wij willen vernieuwd worden en steeds meer, net als de Here Jezus, ons als kinderen van God gaan gedragen, nu al. De catechismus noemt dat: begeren hoe langer hoe meer ons geloof te versterken en ons leven te beteren. En vorige week, wees ik er al op, dat dit ook betekent, dat wij God de vrije hand geven in ons leven: we zeggen: Here, vernieuw ons, verander ons, boetseer ons, snoei ons, snijd in ons leven, zo, dat wij er beter van worden, zo dat wij passen op uw nieuwe aarde. Het is niet alleen zeggen dat wij ons leven willen beteren, maar ook God de ruimte geven, dat Hij ons leven verbeteren kan. Het is niet alleen zeggen, dat je zelf tegen je karakterzonden strijden wilt, maar ook God de ruimte geven om je, soms door heel pijnlijke ervaringen, of door schade en schande, te leren hoe Hij je hebben wil.

En voor mensen die dat ménen is het avondmaal. Voor anderen niet. Want die zouden met het drinken uit de beker wel iets zég­gen, maar dat niet doen. Ze zouden met dubbele tong spreken, liegen, doen alsof. En dat kan, nietwaar? Van twee walletjes eten is iets dat wij nog wel eens proberen willen. Maar dan zet het avondmaal ons stil bij waar wij heen gaan, en zet ons voor de vraag: willen wij dat werkelijk? Of willen wij toch liever hier ons eigen leventje leiden, en onze eigen gang gaan? Willen wij toch liever onveranderde mensen zijn? Ja, hoe zit dat? Willen wij soms mèt onze ruzie, onze jaloezie, onze drift, ons ongeduld, onze schraapzucht, mèt ons hangen aan de luxe van vandaag, mèt onze ongecensureerde seksuele fantasieën, mèt onze ongeremde chagrijnigheid Gods nieuwe wereld binnengaan? De catechismus is hier heel fors: ontheiliging van Gods verbond, wordt dat genoemd, en terecht.

Zeggen en doen is twee. Dat weet ieder van ons voor zichzelf het beste. En het avondmaal bepaalt ons erbij, het zet ons stil bij waar we heen gaan, bij waar we in de eerste plaats zélf heengaan. We kunnen er zó binnengaan, in Gods koninkrijk. Het is een gave. Er zijn geen voorwaarden aan. Er is maar één vraag: of we dat wel willen. En als we zéggen dat we dat willen, of we het ménen. We hebben de gelijkenis van het koninklijk bruiloftsfeest gelezen. Aan het eind komt juist dát naar voren. Die man zonder bruiloftskleed, ach, hij was, net als alle anderen gewoon van de straat geplukt. Iedereen was genodigd, zonder voorwaarden, er hoefde zelfs geen kaartje gekocht te worden. Maar deze man interesseerde het niets, waar hij heen ging. En dat liet hij zien ook. Zelfs zijn beste zwerverspakje had hij niet aangetrokken. Hij toonde door zijn gedrag, dat hij net zo goed niet naar het feest wilde. En terecht wordt hij er dan ook uitgegooid.

Zo is het met het avondmaal ook al. Als je in je gedrag laat zien, hoe verborgen ook, dat je heel die gave van genade en eeuwig leven niets interesseert, wat doe je dan aan tafel? wat doe je dan te zeggen, dat jij dat allemaal wèl wilt ontvangen? Nee, dat betekent niet, dat wij eerst volmaakt moe­ten wezen, en dat onze motieven helemaal zuiver en al onze bijgedachten verdwenen moeten zijn. Ook daarvoor is deze gelijkenis goed. De koning verwijt die man zonder bruiloftskleed niet, dat hij een lelijk kleed aan had, of dat er scheuren in zaten, of dat het maar een armoedig samenraapseltje was, nee, deze man had helemaal geen bruiloftskleed. Al had hij, bij wijze van spreken, maar een bloem opgespeld, dan was het in orde geweest: dan had hij laten zien, dat hij wilde, dat het hem interesseerde, dan had hij laten zien dat hij het méénde, toen hij zei: naar dat feest wil ik wel.

Ik kom bij het tweede: het avondmaal is ingesteld voor mensen die menen wat ze zeggen, ook als ze zeggen dat ze het koninkrijk van God willen ontvangen als een gave voor ons samen. Want Gods nieuwe wereld is niet voor eenlingen. Eenlingen zijn geen volwaardige mensen. En heel Gods genade en vergeving in Christus is er juist op gericht, dat ook de verhoudingen tussen mensen weer goed kunnen worden: dat wij de ruimte krijgen om ook elkaar te vergeven, dat wij van Christus’ liefde met de daad weer leren om ook zelf elkaar metterdaad lief te hebben. Daarom is er niets vanzelfsprekender dan dat christenen elkaar opzoeken en samen een eenheid, een lichaam vormen. Een christen die alleen, op zijn kamertje met zijn bijbeltje christen wil zijn, is een innerlijke tegenstrijdigheid. Wie God liefheeft móet ook zijn broeders en zusters liefhebben, zegt Johannes.

Er is dan ook niets meer onmogelijk, dan in je eentje of ‘voor jezelf’ avondmaal vieren. Nee, het is juist typerend, dat je dat samen doet. Het is een voorproef van de bruiloft van het Lam, en die voorproef nemen we samen. We zitten aan de avondmaalstafel met een gedeelte van dezelfde mensen die we later op Gods nieuwe werkelijkheid hopen te ontmoeten. Anders, meer volgens Paulus gezegd, rond de avondmaalstafel vormen we samen het lichaam van Christus. Hij bindt ons zelfs op het hart, dat het in heel de viering, in heel ons eten en drinken gaat om dat lichaam van de Heer. We eten en drinken samen, en daarmee drukken we ook dit uit, dat we elkaar willen ontvangen als broeders en zusters, mede-erfgenamen van hetzelfde koninkrijk, mensen om van te houden, om te beginnen hier, onvolmaakt, en met veel ongelukken, maar eens volmaakt.

Het is ergens best opvallend, dat de catechismus aan dit element geen aandacht geeft. Ook ons avondmaalsformulier noemt het eigenlijk maar terloops, aan het slot. Daar zit, denk ik, onder andere een misverstand achter rond 1 Korintiërs 11, het gedeelte dat we ook gelezen hebben. Wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt. Na alle discussies met de roomse leer over de mis, was het haast onvermijdelijk, dat dit vers 29 begrepen werd als: je veroordeelt jezelf als je niet beseft, dat het in het brood gaat om het lichaam van Christus, dat gegeven is tot een volkomen verzoening van al onze zonden. Maar dat zegt Paulus hier helemaal niet. Er staat niet voor niets: wie eet en drinkt, eet en drinkt zich een oordeel, als hij het li­chaam niet onderscheidt. Paulus zegt dus: je veroordeelt jezelf, als je niet beseft dat het in dat eten en drinken gaat om het lichaam van Christus. In het samen maaltijd houden komt het lichaam van Christus in de zin van de gemeenschap der heiligen, naar voren.

Om die gemeenschap gaat het Paulus hier in 1 Korinte 11. Op onwaardige wijze het brood eten en uit de beker drinken, dat is precies wat hij eerder gezegd heeft: dat ieder voor zichzelf eet en drinkt, dat de een honger heeft, en de ander dronken is. En daarover komt Gods oordeel, ja, daarover ís in Korinte Gods oordeel al gekomen: er zijn velen ziek en zwak en er zijn zelfs al mensen gestorven. Dit ‘voor jezelf’ aan het avondmaal gaan, en laten zien, dat de anderen je niet interesseren, is dus een heel ernstige zaak. Daarom roept Paulus ons op, om eerst onszelf te onderzoeken: ieder beproeve zichzelf. En bij deze zelfbeproeving gaat het Paulus maar niet erom, dat wij bij onszelf te rade gaan of wij wel werkelijk geloven, of wij wel werkelijk voor onszelf de gave van Gods koninkrijk willen ontvangen, nee: we moeten bij onszelf te rade gaan of wij die gave wel samen willen ontvangen. Want Christus is niet ‘los verkrijgbaar’, los van zijn lichaam, los van al die broeders en zusters van ons. De gave van Gods koninkrijk is niet een gave voor eenlingen, maar een gave voor ons samen. En wie samen eet en drinkt, die zègt dat ook: ik wil de grote gave van het evangelie ontvangen, samen met, onder anderen, al déze andere mensen, die met mij aangaan.

En voor mensen die dat ménen is het avondmaal. Voor anderen niet. Want die zouden met het drinken uit de beker wel iets zég­gen, maar dat niet doen. Ze zouden met dubbele tong spreken, liegen, doen alsof. En dat kan, nietwaar? Juist op dit punt kan dat gemakkelijk. Want het staat niet met zoveel woorden in de catechismus, en wordt maar terloops genoemd in het avondmaalsformulier, en onze gevoeligheid ervoor is dus niet zo heel erg groot. Het is ons glashelder, dat wij niet aan tafel kunnen als het met ons geloof mis is, of als wij bepaalde zonden gedaan hebben (vooral die met stelen of met seks te maken hebben). Maar het is ons lang niet zo helder, dat wij onszelf aan tafel veroordelen als wij niet bereid zijn te gaan voor de gemeenschap der heiligen. Paulus had het ons anders geleerd. Avondmaal vieren ‘voor jezelf’ is net zo onmogelijk als avondmaal vieren en ondertussen rustig doorgaan met je oude zonden. Ook dit is: wel iets zeggen, maar er niet naar doen. Wel zéggen: wij zijn sámen op weg naar Gods nieuwe wereld, als broeders en zusters, maar ondertussen langs elkaar heen leven, dat kan niet. Dat is jezelf veroordelen. En daar zit altijd een oordeel van God aan vast: als wij niet metterdaad doen wat we zeggen bij het avondmaal, en metterdaad elkaar ontvangen als broeders en zusters in Christus, dan gaat onze gemeenschap zeker kapot.

Nee, ook hier geldt niet: eerst moet het volmaakte er zijn, en dan is het in orde. Ook hier geldt die regel van het bruiloftskleed: een bloem was al genoeg geweest. Maar helemaal niets, dat kan niet. Want dan laat je zien in de daden, dat je niet meent wat je zegt. Dat je niet méént, dat je het koninkrijk van God wilt ontvangen als een gave voor ons samen. En dat, juist dat kan niet. Want het avondmaal is voor mensen die ménen wat ze zeggen. Juist als we de mooi­ste dingen zeggen komt het daarop aan. Of is het niet het mooiste wat we zeggen kunnen? Ja toch zeker: we mogen zeggen dat we heel Gods prachtige nieuwe wereld, met alle voortekenen en voorproefjes daarvan zomaar mogen ontvangen: bevrijding, vergeving en een nieuw leven, zomaar, als een gave, een gave voor onszelf, èn een gave voor ons samen. Wat wil je nog meer? Dat zeggen, en dat niet menen dat is vloeken in de kerk. Maar dat zeggen, èn het menen, dat is al proeven waarheen we op weg zijn. Amen.

gehouden in: Loenen-Abcoude, 6 oktober 1997
Amersfoort-N, 15 februari 1998

de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *