Bij de Tijd, jaargang 8 (1999-2000) 1 (september 1999)
Neem nou Genesis 1. Op zichzelf een glashelder verhaal. God doet net of Hij een mens is: Hij volgt de werkweek van iedere ambachtsman. Hij overlegt bij zichzelf, denkt na, en maakt stukje bij beetje zijn meesterstuk voor het gilde van de scheppers. En als het klaar is geniet Hij van zijn werk. Hoe wonderlijk hei alles ook is wat hier gebeurt, het is tegelijk verbluffend herkenbaar: de grote God, de machtige, die spreekt en het is er, die beveelt en het gebeurt (Psalm 33:9). Hij geniet van zijn voltooide werk als de grootmoeder die haar afgebreide trui eerst maar eens een dag op de kastdeur hangt om te zien boe mooi-ie is. Haast vanzelf voel je met God mee: wat was Hij blij toen alles zo mooi geworden was!
Dan bekruipt het je: is God naïef dan? Dat mensen een groot feest vieren bij de tewaterlating van een Titanic… nou ja, die weten nu eenmaal niet beter. Maar God? Elohim heet Hij hier in Genesis 1, de hoge, verheven God, de Almachtige, die alles overziet en beheerst – die God zou toch beter moeten weten. En langzaam maar zeker wordt Genesis 1 een vreemd verhaal. God wist beter, Hij wist wat ervan komen zou. En toch is daar die cadans van hoe goed het was, is daar die vreugde van de voltooiing van een goede schepping. En toch schiep God.
Toch. Nergens valt dat in Genesis 1 meer op dan bij de schepping van de mensen. Alsof het ons leren wil ook zelf onze adem in te houden stokt de ademhaling van het verhaal in vers 26: het ritme van ‘en God zei… en zo gebeurde het’ wordt doorbroken. God overlegt met zichzelf Wat nu volgt wordt wèlbewust gedaan, volkomen expres. God zag wat komen zou. Hij wist hoeveel pijn we Hem zouden doen. Hij overzag de puinhoop van onze levensgeschiedenis. En God schiep de mensen en zegende hen. En alsof dat scheppen op zich nog niet genoeg is, maakt God van die mensen ook nog iets heel bijzonders. Van planten en dieren heet het telkens, dat elk wordt geschapen ‘naar zijn soort’. Hun bestaan cirkelt om de eigen soort: planten en dieren vinden de zin van hun bestaan in de instandhouding van de eigen soort. Ze zijn er ‘voor zichzelf’, om er te zijn en mooi te zijn in uitbundigheid. Maar de mensen worden niet ‘naar hun soort’ gemaakt. Wij zijn geschapen ‘tot een teken van God en als zijn gelijkenis’.
Tot een teken, want het gaat hier niet om een afbeelding die ‘lijkt’. Het is hier net als bij de godenbeelden in het Oude Testament. Zo’n beeld van een gouden kalf (Exodus 32) had echt niet de bedoeling God af te beelden. Het stierkalf stond symbool voor kracht en vruchtbaarheid, essentiële zaken die van God kwamen. En daarom diende zo’n kalf als een teken voor zijn aanwezigheid, als zichtbaar houvast, als handvat om God te hanteren. Om een teken gaat het ook hier. God is van een andere orde dan mensen. Wij lijken niet op God en Hij lijkt niet op ons. Dat moet eerst goed duidelijk zijn. Dan is er ruimte om verder te zeggen dat er toch op één punt een zekere ‘gelijkenis’ is tussen God en mensen.
Waar zit die gelijkenis in? Genesis lijkt dat op eigen manier aan te geven: er is een heel opvallende parallel (gelijkenis) tussen Gods eigen spreken tot zichzelf en zijn spreken over de mens in vers 26. Er staat: En God zei (enkelvoud) – laat ons (meervoud) een mens maken. En er staat: Er wordt gemaakt een mens (enkelvoud) – opdat zij (meervoud) heersen. De suggestie is onmiskenbaar: zoals God samen God is, in de rijkdom |8| van zijn personen, zo is de mens samen mens, in meervoud van personen, mannelijk en vrouwelijk, altijd al mens in relatie, en zo samen verantwoordelijk.
Zo zijn we gemaakt, volkomen expres, als mensen-in-relatie. Mens ben je nooit alleen. Als individu ben je een abstractie. Al zou je het willen, het blijkt toch: eenling is geenling. En juist zo zijn we teken van God, alleen al door er te zijn. Als een groot uitroepteken van God staan we in de werkelijkheid: in ons mens-zijn verwijzen we naar die grote, persoonlijke God, die ook altijd samen is, vol van relatie, leven en liefde. Ons mens-zijn is aangelegd op liefhebben, op het delen van ons leven, met elkaar en met God. En God zegende de mens en organiseerde een groot feest.
Maar des te sterker komt de vraag op: wist God dan niet? Wist Hij niet dat mensen samen ook ruzie kunnen maken, elkaar de schuld geven en elkaar beschadigen? Had Hij werkelijk geen vermoeden van Kaïn, van Lamech, van mijn praatjes, mijn schijnbaar terloopse opmerkingen, mijn harde discussies, mijn zelfgekozen isolement? Kende God de sporen van vernieling niet die wij door elkaars leven trekken? Zeker wel. Met dat alles voor ogen schiep God de mensen en zegende hen. Toch heeft Hij ons gewild. Weloverwogen.
En dát begrijp ik nu niet. Weten van de komende pijn en toch mensen scheppen om mee om te gaan… Ik zou wel linker uitgekeken hebben. God niet. Hij is een zonderling onder de mensen, God en geen mens in ons midden (Hosea 11:9). Waarom is God niet berekenend, zoals wij? Waarom doet God niet aan zelfbescherming? Ik kan dat niet volgen. Hoe Hij ook doet alsof Hij een mens is, zijn gedachten blijven hoger dan de onze (Jesaja 55:8v).
Hoe langer ik erover nadenk, des te meer voel ik me er verlegen mee: wij leven van Gods onbegrijpelijkheid.
Met dank aan: Ellen van Wolde, Verhalen over het begin. Genesis 1-11 en andere scheppingsverhalen, Baarn (Ten Have) 1995.