Nederlands Dagblad, 22 september 2001
In de top tien van uitdrukkingen van de laatste weken verwacht ik ergens bovenaan twee uitspraken die me samen tegen de haren instrijken. De eerste: Amerika is in oorlog. De tweede: God zegene Amerika. In het spoor van de eerste uitspraak volgt een enorm propaganda-offensief, dat probeert de hele wereld in een simplisme van goed tegen kwaad op te delen. De weg wordt vrijgemaakt voor hard optreden. In het spoor van de tweede zien we een vanzelfsprekend ervan uitgaan dat bij dat alles God zelf aan de kant van de Verenigde Staten staat.
Er zijn christenen die zich distantiëren, maar de dominerende toon in de Amerikaanse ‘burgerlijke religie’ blijft tot nu toe: wij zijn goed en God staat aan onze kant.
Wat die Amerikaanse ‘burgerlijke religie’ zoal inhoudt valt aan een Nederlander moeilijk uit te leggen. Zo was ongeveer de stelling in een artikel dinsdag in deze krant op pagina 2. Vervolgens werd glashelder uit de doeken gedaan waar het om ging. Ideeën als: Gods wil is te kennen door het instrument van de democratie, en: God heeft de Verenigde Staten een speciale plaats gegeven. De opmerkingen versterkten de gedachte die in de loop van de vorige week al bij me boven kwam: we moeten als gereformeerde christenen veel radicaler afstand gaan nemen, juist van die Amerikaanse ‘burgerlijke religie’.
Jaloezie
Dat vergt even een omschakeling. De laatste jaren was een verborgen boodschap in veel berichtgeving over Amerika en Amerikaanse christenen, dat we eigenlijk jaloers konden zijn op de manier waarop het geloof daar nog een plaats heeft in de openbare samenleving. Nog is er vanzelf iets van bewondering als president Bush Psalm 23 leest bij de verschrikkingen van vorige week. Toch komt me voor dat zichtbaar aan het worden is dat er nog een heel andere kant aan die maatschappelijke plaats van de religie in Amerika zit. Wanneer ons historisch geheugen wat sterker zou zijn, hadden we dat misschien al wel eerder ontdekt. De manier waarop momenteel God en Amerika verbonden worden, doet me tenminste in meer dan één opzicht denken aan de manier waarop God en Duitsland verbonden werden in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog.
De god die Amerika zegenen moet omdat hij zijn wil laat kennen via de goede democratie, lijkt me te veel op de god die zijn wil liet kennen door het instrument van Duitse cultuur en wetenschap. De overtuiging dat Amerika’s vrijheid en democratie de enige goede leiding aan de volkenwereld kunnen geven, lijkt me te veel op de overtuiging dat het destijds keizerlijk Duitsland met zijn sterke Duitse ‘geest’ een absolute leiderspositie in de wereldcultuur had. Om de beschaving te verdedigen tegen de desintegratie trokken Duitse soldaten vol roepingsbesef naar het front, om onder te gaan in een wel zeer onbeschaafde loopgravenoorlog. Er is reden om te vrezen dat nu allerlei Amerikaanse soldaten om wille van de ‘beschaving’ een front gaan opzoeken om ook daar onder te gaan in iets heel onbeschaafds. Wij hebben op het vasteland van Europa zoiets al één-, tweemaal zien gebeuren. Dat laat valse tonen meeklinken in het Angelsaksische ‘God save the Queen’ of ‘God bless America’.
Manifest
Regelmatig heb ik moeten denken aan het bekende manifest van Duitse intellectuelen, onder wie talrijke theologen, waarin partij gekozen werd voor de Duitse oorlogspolitiek in 1914. Destijds vielen daardoor voor Karl Barth (1886-1968) zijn leermeesters van hun voetstuk. Het werd een van de factoren waardoor hij tot verstaan van het evangelie kwam: God is God en God laat zich gelukkig niet inkapselen in onze praktijken.Het komt me voor dat nu voor Amerikaanse én Nederlandse kerkelijke leiders een dergelijk uur van de waarheid geslagen heeft. Wie toestaat of zelfs stimuleert dat God eenvoudig met een Amerikaans belang verbonden wordt, compromitteert zich op een pijnlijke manier. Anders gezegd: wie nu geen afstand neemt van de Amerikaanse ‘burgerlijke religie’ maakt zich medeplichtig aan een gevaarlijk ijdel gebruiken van Gods naam.
Bij dat ijdel gebruiken gaat het tenslotte niet maar om vloeken of lasteren of zo, maar om het gebruiken van Gods naam om anderen te misleiden, iets wijs te maken of iets voor te spiegelen. God laat zich niet gebruiken, zeker niet als steun in de rug bij een of andere vergeldingsactie. God laat zich niet inpassen in menselijke ideeën over goed en kwaad. Al in het paradijs heeft Hij het bepalen van wat goed en kwaad is aan zichzelf voorbehouden. Er bleek reden voor. Wie Gods naam noemt, mag wel beseffen dat we tegenover Hem allemaal aan de kant van het kwaad staan.
Terecht werd dinsdag al gesignaleerd dat juist dit laatste besef in de ‘burgerlijke religie’ in Amerika geen ruimte kan krijgen. Dat door het onbeschrijflijk lijden in New York, Washington en bij Pittsburgh ook God zelf wel eens, als door een megafoon (Lewis), kritiek op Amerika kon uiten, waar is dat besef? En dat die kritiek ook ons, West-Europeanen, wel eens als medeplichtigen kan raken, lijkt me tenminste iets om eens goed over na te denken.
We hebben de vorige week de hand op de mond gelegd na het zien van onbegrijpelijk kwaad. We hebben deelgenomen aan minuten stilte uit respect voor omgekomen mensen, mensen zoals wij. Het lijkt me dat die stilte alleen vruchtbaar kan zijn als ze ook een stilte wordt voor God, een stilte waarin we luisteren naar zijn eigen woorden, wel onderscheiden van wat voor mensenwoorden dan ook.