Beste dorpsgenoten,
En toen werd het stil. Toen opeens.
Het contrast had niet groter kunnen zijn.
Hij had zich uit de naad gewerkt, dag in dag uit. Nee, niet voor zichzelf, voor zijn gezin, voor anderen. Langzaam had hij iets opgebouwd. Een inkomen, een huis, een bedrijf, een netwerk van relaties.
Toen kwam de storm van de haat en de driften. Hij had gedaan of hij niets merkte, niets hoorde.
Toen kwam de aardbeving van de burgeroorlog, de dreunende tanks. Hij had het eens aangezien en had doorgewerkt.
Toen kwam het vuur van de milities, brandschatting, verkrachting, het mes, dat ene mes.
En op het vuur volgde een ademloze stilte.
Hij had een brief gekregen. Zomaar. Meld je donderdagmiddag twee uur bij de kazerne daar en daar. Wat doe je dan? Hij was geen held. Dus hij was gegaan. Een camouflage-pak had-ie gekregen, een geweer, later nog wat handgranaten en veel munitie. Allerlei bevelen hadden ze geroepen en hij had ze trouw geleerd en gedaan.
Toen kwam de storm van de oorlog. Zware dagmarsen, dagen lang achterin een koude vrachtwagen. Ze hadden er maar het beste van gemaakt, daar achterin: moppen verteld, verhalen, herinneringen opgehaald.
Toen kwam de aardbeving van het front. Zware inslagen om hem heen, en ook daar aan de overkant, waar zij zaten. Hij had geschoten op alles wat daar bewoog.
Tot op de vierde dag het vuur neerkwam, en het schroot, en alles brandde.
En op het vuur volgde een ademloze stilte.
Ze was een goede moeder geweest en een trouwe echtgenote. Twee zoons en drie dochters hadden ze. Erg breed hadden ze het nooit gehad, maar dat hoefde ook niet. Er was genoeg. En zij zorgde wel dat haar spulletjes in orde waren.
Toen hadden ze de donderwolken gezien in de verte, de verhalen gehoord die ze niet kon begrijpen. Samen hadden ze het nodige ingepakt, en haar man en haar zoons waren vertrokken.
De aardbeving van de vlucht volgde. Van de top van de heuvel af had ze haar huis zien branden. In de laadbak van de vrachtwagen was ze totaal murw geschud.
Toen kwam dat road-block, en het vuur van de pijn en de schaamte. Negen mannen waren het geweest voor ze de tel kwijtraakte.
En op het vuur volgde een ademloze stilte.
Niemand zag het, maar ademloos stil gingen ze staan. Ze wisten dat Hij er was. Nee, niet de dood, die was geweest, en voorbij geweest voor ze het wisten. Hier was die Ander, die er altijd al geweest was. Vragen werden niet gesteld. ‘Wat kom je hier doen, Elia?’ – ze zouden niet weten wat te antwoorden. Maar dat hoefde ook niet. ‘Ik heb het gehoord,’ zei Hij, ‘Ik heb jullie bloed gehoord. Het roept tot Mij om wraak, om recht, om vergelding.’ En de stilte begon te zinderen. Ze wisten dat Hij het er niet bij zou laten zitten.
Ze waren een leuk gezin geweest. Natuurlijk, de gewone babbels en kibbels, maar ze hadden het echt goed gehad samen. Toen was de grote storm gekomen van de oorlog, en de aardbeving van de vlucht, en het vuur van de eenzaamheid op het onderduik-adres. Na drie en een half jaar, waren ze terug gegaan, terug naar huis, twee van de zeven. Wat met de andere vijf precies gebeurd was, zou voorlopig onduidelijk zijn. In ieder geval waren ze dood.
Maar een ander gezin woonde in hun huis nu. En wat ze achter hadden moeten laten bleek verspreid over de buurt. Vijf loketten en dertien formulieren later kregen ze iets toegewezen, met wat afgeleefde spulletjes van anderen, die fout geweest waren. Vragen mochten niet gesteld worden. Over het verzet mocht het gaan, maar niet te lang. Geen groter taboe was er dan het niet-verzet. ‘Wees maar blij dat je nog leeft,’ zeiden ze, ‘en bouw iets op, kijk naar voren.’ Maar ’s avonds, als de stilte viel, kwamen de herinneringen, en de woede en de pijn. En de stilte werd ademloos diep.
Hij herkende ze uit duizenden, soms op straat, soms in een kroeg, soms zomaar bij een zakelijk contact. Mensen zoals hij. Mensen die ergens ter wereld, in één of andere oorlog geweest waren, gevochten hadden, gedood hadden. Hij zou niet kunnen zeggen waar hij het precies aan zag, maar hij had zich nooit vergist. De storm en de aardbeving en het vuur hadden hun merktekens achter gelaten. Altijd was daar de angst voor de stilte, die nooit meer echt stil kon worden. Stilte zoog je weg naar het vuur van het gevecht en de eindeloze donder van het geschut, en het geschreeuw van je gewonde maats stormde weer in je oren.
Maar vragen mochten niet gesteld worden. Was het wel goed geweest, daar in Indonesië? En later? Hij hoorde het bloed roepen. Hij wel. Soms klopte het in zijn oren. Maar ze zeiden: ‘Wees maar blij dat je nog leeft, bouw iets op, kijk naar voren.’ Dan zei hij maar niets meer. Maar zijn stilte was ademloos diep.
Niemand zag het, maar in de stilte was er die Ander, die ene die er altijd al geweest was. Hij had alles gezien en gehoord. En nooit zou Hij vergeten wat er gebeurd was. Hij keek eens naar zijn handen. Voelde nog eens in zijn zij. En de herinnering aan die eenzaamheid, toen, kwam weer boven. Stil legde Hij zijn hand op hun schouder. Meer zouden ze toch niet begrijpen. En de stilte begon te zinderen toen Hij opstond. Want Hij had de stem gehoord, de stem van het bloed op de aarde: dat koninkrijk van U, Heer, wordt dat nog wat?
Dank u.
gehouden in de Ned. Hervormde Kerk, Loenen aan de Vecht, 4 mei 1999