Preek over Hosea 1:2-12
orde morgendienst
votum en groet
zingen: Psalm 16,1.2
gebod
zingen: Psalm 16,3.4
gebed
Schriftlezing Jeremia 16:1-15, Hosea 1
inzameling gaven
zingen: Psalm 106,16-21
preek over Hosea 1:2-12
zingen: Psalm 106,22
gebed
zingen: NGK 48,1.4
zegen
Het is een merkwaardig verhaal dat we zojuist met elkaar gelezen hebben. Juist daarom is het waarschijnlijk ook zo bekend. Als je het leest denk je je onwillekeurig in wat dit allemaal voor Hosea betekend moet hebben, en je vraagt je af hoe het verder gegaan is met dit profetengezin. Ik weet dat er over Hosea en Gomer in ieder geval één bijbelse roman is verschenen, en dat is niet vreemd. Het is trouwens ook niet verboden. Toch draait het in deze verzen eigenlijk helemaal niet om Hosea. En het zal in deze preek daar dus ook niet om gaan. Want Hosea was een profeet. En het staat duidelijk genoeg aan het begin van ons tekstgedeelte: begin van het spreken van Jahwe door Hosea. Het is dat spreken van God waar alles om draait. Dat ligt meteen al aan de oppervlakte van de tekst. Het accent ligt niet op wat er gebeurt, maar op wat God zegt. Daaraan is wat er gebeurt alleen maar dienstbaar. Wat er gebeurt gebeurt ook alleen maar omdat God had gezegd tegen Hosea: Ga een ontuchtige vrouw trouwen en krijg daar kinderen bij. En iedere keer als er een kindje geboren wordt wordt het getekend door het spreken van Jahwe: De HERE zei tot hem (vs 4), Hij zei tot hem (vs 6), toen zei Hij (vs 9). Boven deze perikoop had dan ook niet moeten staan ‘De geboorte der drie kinderen van Gomer’, maar iets als ‘De naamgeving van de drie kinderen van Gomer’.
Er is trouwens nog iets merkwaardigs aan dit verhaal: niet alleen wat er gebeurt, maar ook hoe het spreken van de HERE wordt afgesloten. Tegenover de negatieve boodschap van de verzen 2 tot 9 wordt, zonder enige overgang (het ‘eens’ waarmee vers 10 begint is door de vertalers toegevoegd) de positieve boodschap van de verzen 10 tot 12 gesteld. Er staat in de laatste zin van vers 10 een gedachtestreepje. Zo’n streepje zou er ook tussen de verzen 9 en 10 moeten staan. Een gedachtestreepje — dat daar dan echt een streepje zou zijn dat aan het denken zet: wat gaat er gebeuren, dat na vers 9 zo verder gesproken kan worden in vers 10? Wat gaat God doen, dat Hij zoiets kan zeggen? Ja, wie is dat eigenlijk, de levende God? Dat het de bedoeling is dat wij daarover aan het denken worden gezet ligt ook weer meteen aan de oppervlakte van de tekst. Want zo dominant als de HERE aanwezig is in de verzen 2-9, zo afwezig is Hij in de verzen 10-12: het gaat de hele tijd over de kinderen Israëls, die niet te tellen zijn, die genoemd worden, die zich verzamelen en optrekken, en die elkaar Ammi en Ruchama noemen. Ja, dit grote wonder van de herrijzenis van een vernietigd volk, wie heeft dat gedaan? Wie anders dan de grote Afwezige die dit volk naar zich laat noemen: kinderen van de levende God!
Zo staat in deze merkwaardige perikoop onze God centraal in zijn spreken en in zijn doen. Wat er gebeurt moet in verband gebracht worden met wat Hij zegt en doet. Ik wil daarom bij het luisteren naar deze verzen uitkomen bij de vraag wat dit gebeuren, dit spreken en doen ons over onze God zegt. Wat is dit voor een merkwaardige God? Wie is Hij, die zo spreekt, wie is Hij, die zo doet? Dat heeft direct iets te zeggen voor ons. Want het is zoals het laatste vers van Hosea zegt: Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen van de HERE zijn recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er. Wat we dan leren over God en onszelf daar komen we aan het eind, bij die merkwaardige afsluiting, vanzelf wel op. Maar de merkwaardige afsluiting krijgt zijn eigen kleur door het merkwaardige verhaal dat er aan voorafgaat. Dat zullen we dus eerst moeten begrijpen.
Als we de verzen 2-9 overzien is het alsof we afdalen in een diepe put. Het daglicht vergrijst tot stikdonkere duisternis. Iedere nieuwe naamgeving van een kind van Hosea en Gomer kondigt een donkerder oordeel aan dan de vorige. Gaat het bij Jizreël alleen nog om de ondergang van het koningschap en de legermacht van Israël, bij Lo-Ruchama en Lo-Ammi wordt de ondergang van het volk Israël, het tienstammenrijk, als geheel beschreven. Is er bij Lo-Ruchama nog een lichtpuntje in de verte: God zal zich over Juda nog ontfermen, bij Lo-Ammi is ook dat weggenomen. Israël zal zichzelf terugvinden in de stikdonkere duisternis van dood en ballingschap, alleen. Want niet alleen wordt het oordeel steeds donkerder, de stem van God klinkt ook van steeds verder weg. Keert het land, bedoeld is natuurlijk het volk dat in het land woont — zich in schandelijke ontucht van de HERE af, de HERE laat het gaan, Hij gaat zelf niet meer mee in zijn ontferming, ja Hij zegt het verbond op dat Hem met Israël verbond. Niet-mijn-volk echoot de Israëlieten in de oren, diep in de duistere put van dood en ballingschap. Het tienstammenrijk gaat weer op in de heidenvolken.
Wat is er dan gebeurd? Wat is de aanleiding ervoor dat de HERE als het ware de moed opgeeft met zijn volk? Wel, dat is wat in vers 2 wordt aangeduid met het zich in schandelijke ontucht van de HERE afwenden van het land. Ik zei net al: bedoeld is het volk dat in het land woont. Maar er zit een dubbele bodem in het woord land. Het gaat er om dat het volk zijn eigen God, Jahwe, de HERE, ingewisseld heeft voor de vele kanaänitische vruchtbaarheidsgoden, zoals Baäl en Astarte, of geprobeerd heeft Jahwe als een soort Baäl te vereren. In de godenverhalen van die kanaänitische vruchtbaarheidscultus verschijnt het land namelijk in de gestalte van een moedergodin, bijvoorbeeld Astarte, die haar vruchtbaarheid ontvangt door de gemeenschap met Baäl, de macho onder de goden. De regen werd dan gezien als het zaad van Baäl. Aan deze seksuele gemeenschap tussen de goden was dan, volgens deze vruchtbaarheidsgodsdiensten, de oogst van het land te danken. Kijk maar in Hosea 2,7, waar de HERE zich beklaagt dat zijn volk voor het koren, de most en de olie niet Hem, maar de Baäl dankt.
Voor de verleiding die van zulke godsdiensten uitging is Israël sinds het begin van zijn volksbestaan gevallen. Zo was het gouden stierkalf een symbool voor Baäl, en de hoererij die Numeri 25 beschrijft was dienst aan Baäl-Peor. Maar sinds onder Davids koningschap de oude kanaänitische stadstaten onder Israëlitische heerschappij gekomen waren is die verleiding alleen maar groter geworden. In het noordelijk rijk werd sinds Jerobeam de HERE in feite als een Baäl vereerd. Daarom werd Hij juist als een stierkalf afgebeeld in Dan en Betel. Alle tegenstand van Elia en de andere profeten had niet mogen baten. En ook de revolutie van Jehu had hier geen omkeer gebracht. Hij had wel de politieke dynastie van Achab om het leven gebracht, maar de godsdienst van Achab had hij rustig laten voortbestaan, terwijl het er de HERE juist om ging dat die afgodendienst uit zijn volk verwijderd zou worden. Dat is niet gebeurd, en daarom gaat de HERE nu de bloedschuld van Jehu wreken aan Jehu’s dynastie (vs 4). Dat had Hij niet gedaan als Jehu en zijn zonen hun volk tot de dienst aan Jahwe hadden teruggeleid. Nu echter gaat Israël zich te buiten aan de oude kanaänitische vruchtbaarheidsgodsdiensten.
Want wanneer de goden hun god zijn beleven in seksuele eenwording, dan hoort daar ook een seksuele verering van die goden bij. In de tempels werd op rituele wijze de seksuele gemeenschap nagedaan die in de godenwereld gepraktiseerd werd. Daarmee probeerde men de goden te behagen, en vruchtbaarheid voor zichzelf te verkrijgen. Wanneer een meisje huwbaar was, werd zij geacht naar een tempel te gaan en daar tenminste eenmaal ritueel gemeenschap te hebben met een willekeurige bezoeker van de tempel. Had zij dat gedaan, dan kreeg zij een hoofdband of een gordel of zo, waaraan kenbaar was dat zij de rite had ondergaan en dus, onder de zegen van de Baäl, vruchtbaar was.
Welnu, het is zo’n meisje dat Hosea moet trouwen van de HERE. Gomer de dochter van Diblaïm was dus geen ‘gewone’ hoer, die haar beroep had gemaakt van haar lichaam (daarvoor had in het Hebreeuws een ander woord gestaan) en ook niet een meisje met aanleg om overspelig te worden, een ‘hoerig’ meisje, zoals je in oudere gereformeerde verklaringen nog wel eens kunt lezen, want hoe had Hosea dat kunnen zien? Nee, Gomer had aan deze vruchtbaarheidsrite deelgenomen en dat was zichtbaar aan de hoofdband, gordel of amuletten die ze daarbij had gekregen. Ze was dus een vrouw die haar vruchtbaarheid niet van de HERE, maar van Baäl verwachtte. Daarom heten haar kinderen ook ontuchtige kinderen, hoerenkinderen, niet omdat ze hun geboorte aan een vreemde man te danken hebben (er staat: ze baarde hem, het waren alle drie kinderen van Hosea), maar omdat ze die volgens Gomer aan een vreemde God te danken hebben. Als er in Hosea’s huwelijk al iets schokkends is, dan is dat niet dat Hosea met een hoer, in onze betekenis van het woord, moet trouwen, nee, het is dat hij, als profeet, met een afgodendienares moet trouwen, een verplicht gemengd huwelijk. Hij mag zich niet afzijdig houden, maar moet zich juist verbinden aan zijn aan afgodendienst te gronde gaande volk.
Toch gaat het in onze tekst niet om dat schokkende huwelijk, maar om wat er op volgt: het spreken van de HERE in de naamgeving van de kinderen. Het is wat dat betreft met Hosea net als met Jeremia, over wie we in Jeremia 16 juist het omgekeerde hebben gelezen: Jeremia mocht niet trouwen. Ook daar wordt niet verteld wat dit voor Jeremia betekende, net zo min als hier voor Hosea. In Jeremia’s leven gebeurde precies het omgekeerde wat hier Hosea overkomt, maar ook daar gaat het om het spreken van de HERE door zijn profeet. Je mag je natuurlijk best proberen in te denken wat het voor Jeremia heeft betekend kinderloos te moeten blijven, of voor Hosea om met een vrouw getrouwd te zijn die belichaamt wat je verafschuwt en kinderen te hebben die je met zulke afschuwelijke namen moet noemen, ja om samen met je vrouw en kinderen en je volk de ondergang tegemoet te gaan.. Maar waar het om gaat — en het is beter om je dat in te denken, want tenslotte zijn ook wij profeten — is dat iedere keer als iemand aan Jeremia vroeg: waarom ben jij eigenlijk niet getrouwd, dat hij dan de profetie die we gelezen hebben moest doorgeven, en hier: dat iedere keer als er een kindje geboren werd en opgroeide Hosea aan iedereen moest uitleggen waarom het juist deze naam gekregen had. Beide profeten moesten spreken, omdat de HERE eerst gesproken had en hen met heel hun hebben en houden in zijn dienst genomen had. Het is hier echt het begin van het spreken van Jahwe door Hosea (vs 2a).
Over Hosea wordt dan ook niet uitgeweid. Met een zekere laconieke vanzelfsprekendheid vertelt vers 3 dat Hosea heenging en Gomer de dochter van Diblaïm huwde, gewoon een vrouw uit de zovelen in die tijd in Israël. De verzen 2 en 3 vormen slechts de verklarende inleiding op de verzen 4 tot en met 9 waar het om gaat. Driemaal wordt er een kindje geboren, driemaal krijgt het een verschrikkelijke, haast morbide naam, een vervloeking voor ieder die het kind bij de naam noemt. Die vervloeking wordt bij ieder kind sterker. Ze weerspiegelt de groeiende afstand tussen de HERE en zijn volk met de jaren. De geboorte van de drie kinderen bestrijkt een periode van ongeveer vijf jaar. Jizreël moet geboren zijn voor het einde van de regering van Jerobeam II, de een na laatste koning uit het huis van Jehu. Zijn naam verwijst naar de stad waar Jehu de hele familie van Achab en daarbij een groot deel van het Judese koningshuis had vermoord, en kondigt het einde aan van de heersende dynastie. Je moet maar durven. Jerobeam II was tenslotte een van de machtigste koningen die Israël heeft gekend. Dit pasgeboren kind laat met zijn naam zien dat heel die macht voos is, omdat zij op onrecht berust en niet op de erkenning van de HERE. Daarom zal het koningschap uit Israël verdwijnen en ook de militaire macht van het tienstammenrijk gebroken worden (vs 5). En zo is het ook gebeurd. Na Jerobeam II vervalt Israël binnen het jaar van een regionale grootmacht tot een volledig uit elkaar gevallen anarchie, waarbinnen verschillende ‘warlords’ elkaar bestrijden. Hosea acht ze de naam koningen eigenlijk niet waard. In vers 1 worden ze niet genoemd.
Toch hebben de Israëlieten in deze profetie van Hosea geen aanleiding gezien om tot de HERE terug te keren. Als het volgende kindje van Hosea en Gomer geboren wordt krijgt het dan ook een ingrijpender naam. De HERE gaat afstand nemen van zijn volk. Hij zal zich over Israël niet meer ontfermen: Lo-Ruchama, geen ontferming. De HERE trekt de consequenties uit Israëls gedrag: omdat Israël de liefde en hulp van de Baäls blijft zoeken, houdt Jahwe’s liefde voor zijn volk op. Hij sluit zich voor hen af en laat zich niet meer innerlijk bewegen tot medelijden: geen ontferming meer. Hij is ook niet meer bereid iets van zichzelf op te geven voor het volk dat Hij liefheeft: geen vergeving meer. Is God in de profetie over het koningshuis nog actief, grijpt Hij nog in, hier niet meer. Hij laat en houdt op te doen. De HERE laat echter ook nog een opening voor terugkeer. Op twee manieren komt dat in de tekst naar voren: in de verwijzing naar Juda, waarover de HERE zich op een eigen, speciale manier nog wel ontfermen zal, en in de tijd die verstrijkt voor de geboorte van het derde kindje: ongeveer drie jaar: pas nadat Gomer Lo-Ruchama geen borstvoeding meer gaf werd zij weer zwanger. Wie schrikt van de harde woorden van Jahwe, wie merkt wat hij heeft aangericht met zijn afgoderij en dan terug wil, die kan dat doen door de HERE in Jeruzalem te zoeken, en niet in Dan of Betel. Drie jaar lang geeft de HERE zijn volk nog de tijd om tot inkeer te komen.
Maar ook dat heeft niet geholpen. Opnieuw trekt de HERE de consequentie, de laatste consequentie, uit Israëls gedrag: met de naamgeving van het derde kindje van Hosea en Gomer doet de HERE niet veel meer dan een feit constateren. Hij constateert dat Israël het volk van een andere god geworden is, en trekt de consequentie: u bent mijn volk niet, en ik ben niet uw ‘Ik ben’. Onze bijbelvertaling maskeert dat met haar ‘en Ik zal de uwe niet zijn’, maar het gaat hier om de ontkenning van de verbondsformule ‘Ik zal uw God zijn en u zult mijn volk zijn’, en om de ontkenning van de verbondsnaam van God: Jahwe: Ik ben, Ik ben er voor u. Jahwe is niet meer de God van Israël en zal hen dus ook niet meer helpen. De HERE stelt vast dat het verbond verbroken is, definitief. Israël is onder de heidenvolken teruggevallen. We zijn hier werkelijk op een dieptepunt aangekomen. Alleen zal het volk de duisternis ingaan die het zelf heeft gekozen: ballingschap en dood. Vers 9 heeft, in al zijn scherpte en kortheid, iets van een laatste woord, dat iemand nageroepen wordt bij een ruzie. Het zal naklinken in de vernietiging van het tienstammenrijk: Niet-mijn-volk — Niet-uw-Ik ben.
Het profetengezin is zo een dreigend teken voor de hele omgeving. In de namen van de kinderen wordt Israël getekend als het door de HERE verstoten Israël, en wie vragen mocht wat van die verstoting toch de reden kan zijn hoeft maar te kijken naar de moeder: het beeld van het van de HERE afgeweken Israël. In Hosea’s huwelijk en in zijn kinderen wordt het vernietigend oordeel van God over zijn volk uitgesproken, inclusief de reden daarvoor. De HERE heeft slechts de consequenties getrokken.
Dat is iets waar we best even bij stil mogen staan. We zijn tenslotte bij de gedachtenstreep aangekomen die tussen de verzen 9 en 10 hoort te staan. En wij hoeven ons in geen enkel opzicht boven Israël verheven te voelen, hardnekkige weglopers van God als wij ook zijn. En als we hier in de kerk zitten met hardnekkige zonden in ons leven, waarvan wij ons eigenlijk helemaal niet willen bekeren, die we toch willen blijven doen, laten we dan goed beseffen dat God ook nu nog consequenties trekt. Wie niet uit het evangelie leven wil die ziet het tussen zijn vingers doorglippen. En hoe groot is dan de duisternis. En niemand kan God iets verwijten, Hij trekt alleen maar de consequenties uit wat wij doen en wij willen. Net als bij Israël. Nee, nog radicaler dan bij Israël. Want wij leven niet onder het oude, maar onder het nieuwe verbond.
En het is het komen van dat nieuwe verbond dat het geheim vormt van de gedachtenstreep die tussen de verzen 9 en 10 hoort te staan. Want de HERE had de laatste consequentie getrokken: het verbond is verbroken, definitief uit, einde. En zoals Hij dat hier bij Israël doet, zo zal de HERE dat honderdvijftig jaar later bij Juda doen. En dat er dan toch een nieuw begin komt, een nieuwe omgang van God met zijn volk, dat is een onverklaarbaar geheim. Het komt toch! Ondanks alles begint God nog één keer opnieuw met zijn volk. Dat is dus overduidelijk uitsluitend en alleen te danken aan de innerlijke ontferming van onze God, aan het geheim van zijn liefde voor zondaars. Als daar aanleiding voor in mensen zou moeten zijn was de laatste consequenties snel weer getrokken: uit, definitief uit. Nu ligt echter alle aanleiding alleen in onze God, de levende God, die leven is en leven geeft, en die er niet tegen kan dat de zonde en de dood zijn volk verwoesten. Daarom geeft Hij zijn Zoon en daarin zijn hart, en haalt mensen van overal, en maakt hen zijn kinderen, kinderen van de levende God. Zo komt God naar ons toe in Christus, als de God die nu voor de laatste keer toch nog weer opnieuw begonnen is met zijn volk. Ja, hoe groot is Hij, en hoe groot is zijn liefde voor ons!
Dat geheim van Gods liefde vormt de achtergrond van de scherpe overgang van licht naar duister tussen de verzen 9 en 10. Daar moet dus echt een gedachtenstreep staan, want daar moeten we ons leven lang over nadenken. Daarin ligt de diepte van onze lofzang, ja van ons leven. Daarom mogen we Psalm 106,22 straks zingen als leden van de kerk van alle tijden en alle plaatsen, een volk talrijk als het zand van de zee, dat niet te meten of te tellen is — de belofte aan Abraham! —, allen samen kinderen van de levende God, de HEER die leeft. Want ook al heeft God gezegd, tegen Israël, tegen Juda, tegen alle volken: u bent mijn volk niet — gedachtenstreep: toch! toch! — zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God. Juda komt terug uit de ballingschap, Israël komt terug uit de ballingschap, samen met allen die de HERE er uit alle volken bij roepen zal. En er komen allemaal nieuwe namen: Jizreël, naar wat het letterlijk betekent: God zal zaaien. Kijk maar in Hosea 2,22: God zal zijn volk zaaien in het land, en het zal groeien en bloeien, want groot zal de dag van Jizreël zijn. En Hij zal zich ontfermen over Geen-Ontferming en Hij zal tot Niet-mijn-volk zeggen: U bent mijn volk. En wij, wij allen, een hemel en aarde vullende kerk, zeggen: U bent onze God! En wij zeggen tot onze broeders: Mijn volk, kinderen van de levende God, en tot onze zusters: Ontferming.
Want na de gedachtenstreep moet dat het laatste woord zijn: ontferming, medelijden. Broeders en zusters, onthoud dat van deze profetie van Hosea: toch nog een keer ontferming! — een gedachtenstreep om ons leven lang over na te denken — toch, ondanks alles wat we gedaan hebben! — een gedachtenstreep die ons leven stempelen moet — toch ontferming! Looft Hem in alle eeuwigheid! Amen.
gehouden in: Weesp-Nigtevecht, 8 augustus 1993
Voorburg, 15 augustus 1993
Loenen-Abcoude, 22 augustus 1993
Haarlem, 5 september 1993
Hilversum, 19 september 1993
Vleuten-De Meern, 24 oktober 1993
Loenen-Abcoude, 8 juli 2001de houdbaarheidsdatum van deze preek is verstreken