Hoe bedoelt u: fundament?

Een reactie op B. Luiten

Bij de Tijd 5 (1996v) 5 (bijlage Fundamenteel) (januari 1997)

De discussie wordt spannend

De discussie loopt. In De Reformatie van 7 december j.l. schreef B. Luiten een reactie 1 op een ‘Tijdwaarneming’ van W.P. Kruijswijk 2 in Bij de Tijd, die op zijn beurt weer reageerde op een artikel van Luiten. 3 De zaak is dan ook belangrijk genoeg: het gaat om de mogelijkheden van (kerkelijke) eenheid tussen de Gereformeerde Kerken (vrijg.), en Christelijke Gereformeerde Kerken en (vooral) de Nederlands Gereformeerde Kerken.

Het is duidelijk dat dit thema de beide schrijvers aan het hart gaat. Ze schrijven vanuit betrokkenheid en zorg. Toch bereiken Kruijswijk en Luiten elkaar niet. Eigenlijk zeggen ze over en weer tegen elkaar: broeder, waarom bekijk je de stand van zaken niet dieper, fundamenteler?

Bij zo’n stelling stokt de discussie. Dan wordt het tijd om goed te gaan opletten. Want zo’n hapering is meestal een signaal dat een punt bereikt is in het debat waar het écht spannend wordt: een punt waarop de eigenlijke verschillen van mening aan het licht komen. Dat lijkt mij ook hier het geval.

Daarbij heb ik de indruk dat de redenering die Luiten in zijn artikel volgt een buitengewoon belangrijke plaats in de samensprekingsdiscussie inneemt. Bovendien: m.i. verwoordt hij er in wat veel mensen binnen de Gereformeerde Kerken denken. Al met al meer dan genoeg reden om eens uitvoerig op Luiten’s laatste reactie in te gaan.

Voor wie gewend is bij hedendaagse discussies de geschiedenis niet uit het oog te verliezen, komt daar nog iets bij: het komt mij voor dat we in dit debat feitelijk een vraag raken die al vanaf 1966 in onze kerken op tafel ligt, en die nog steeds om serieuze doordenking vraagt. Zolang dat niet gebeurd is vormt die vraag, als een op stapel gelegde afgeschreven kernonderzeeër, een permanente bedreiging voor ons kerkelijk milieu. Om de spanning er in te houden geef ik die vraag nog niet weer, maar probeer haar zichtbaar te maken via een bespreking van wat Luiten schrijft.

De redenering

Zijn artikel ‘Fundament en Gebouw’ bevat een logisch sluitende redenering die de moeite waard is om eens helemaal uit te schrijven:

a.1. de kerk wordt in de bijbel vaak vergeleken met een huis, gebouwd op een fundament

a.2. dat fundament wordt in de bijbel nadrukkelijk afgeschermd tegen alle kritiek

a.3. op de opbouw op dat fundament is volgens de bijbel allerlei kritiek mogelijk

[b. wat in de bijbel staat is voor ons maatgevend]

c.1. we moeten dus niet alle onvolkomenheden van kerken over één kam scheren

c.2. waar een kerk kritiek oproept of toelaat inzake het fundament is geen kerkelijke gemeenschap mogelijk

c.3. waar een kerk kritiek oproept of toelaat inzake de opbouw is kerkelijke gemeenschap mogelijk

d. in de Nederlands Gereformeerde Kerken wordt kritiek toegelaten op het fundament

e. met de Nederlands Gereformeerde Kerken is geen kerkelijke gemeenschap mogelijk

Dus: vanuit de bijbelse gegevens a.1-3 wordt op basis van de geïmpliceerde norm b. geconcludeerd tot c.1-3, en vervolgens wordt met behulp van de klassieke modus ponens (indien p, dan q; p, dus q) op basis van c.2 en d. geconcludeerd tot e.

Zoals gezegd heb ik de indruk dat veel mensen in onze kerken gewend zijn deze redenering te volgen. Ze heeft een zeker burgerrecht verkregen, vooral onder het ambtelijk ‘kader’.

Toch ben ik niet bereid deze redenering zonder meer te accepteren. En ik ben zeker niet bereid haar op de Nederlands Gereformeerde Kerken van toepassing te verklaren. Waarom niet?

Wat bedoel je met fundament?

Vooral, omdat het maar de vraag is wat je onder ‘fundament’ verstaat. 4 Aan het eind van zijn artikel is duidelijk, dat Luiten het uiteindelijk heeft over ‘het fundament van Schrift en belijdenis’ 5 (204c; vgl. 203b, 202c). Maar: is dat het nu wat ook de bijbel zelf bedoelt? Luiten lijkt dat inderdaad te willen zeggen. Hij vat kennelijk het ‘gebouwd op het fundament van apostelen en profeten’ van Ef. 2:20 op als ‘het fundament van de apostelen als schrijvers van het nieuwe testament en van de profeten als schrijvers van het oude testament’. Dat de bijbel dit fundament afschermt tegen alle kritiek wordt dan ook, consequent, onderbouwd met bijbeluitspraken die traditioneel in de Schriftleer optreden (2Ptr. 1:20v; Gal. 1:8; Opb. 22:18v).

Is dat nu echt zo: valt deze interpretatie van het fundament van de kerk als het fundament van ‘Schrift en belijdenis’ hard te maken vanuit het nieuwtestamentisch spreken?

Mijns inziens niet. Het komt mij voor dat in wat de bijbel zegt over het fundament het spreken over de hoeksteen in het fundament het meest centrale is. 6 Die hoeksteen is met nadruk Christus zelf (Ef. 2:20; vgl. 1Kor. 3:11; 1Ptr. 2:4). Ik zou zeggen: het fundament van de kerk wordt gevormd door de heel specifieke boodschap van het evangelie over Christus Jezus, zoals die door apostelen en (nieuwtestamentische!) 7 profeten bekend gemaakt wordt (vgl. Ef. 2:20 met 3:5). Het mag dan opvallen, dat de bekende uitspraak van Paulus uit Gal. 1:8: ‘Maar ook al zouden wijzelf of een engel uit de hemel u een evangelie verkondigen dat afwijkt van wat wij u vroeger verkondigd hebben, hij zij vervloekt!’ – juist betrekking heeft op dit specifieke evangelie over Jezus Christus. 8

Deze concentratie op het specifieke, op het evangelie van Christus, vinden we consequent het hele nieuwe testament door. Ook in het woordgebruik komt zij terug: de combinatie ‘woord van God’ betekent in het nieuwe testament bij mijn weten nooit ‘de Schrift’ of ‘de (nog incomplete) bijbel’, maar steeds een heel bepaalde uitspraak of boodschap: in verreweg de meeste gevallen de boodschap van het evangelie. 9 Om dat laatste cirkelt alles in het nieuwe testament. Het is dus bepaald niet vreemd dezelfde concentratie in het spreken over het fundament van de kerk terug te vinden.

Het evangelie over Jezus

Het lijkt mij al met al, dat we bij het fundament van de kerk op basis van het nieuwtestamentisch spreken aan iets veel specifiekers moeten denken dan aan ‘Schrift en belijdenis’: aan Jezus Christus en aan het evangelie van zijn verlossing, in Paulus’ eigen woorden: aan ‘het evangelie dat ik verkondig, de boodschap van Jezus Christus, een goddelijk geheim waarover eeuwenlang het stilzwijgen is bewaard. Maar nu is het onthuld en door profetische geschriften op bevel van de eeuwige God bekend gemaakt aan alle volken, om hen te brengen tot geloof en gehoorzaamheid.’ (Rom. 16:25v.). Dát is het fundament.

Het is duidelijk dat dit voor Paulus een zaak is die de Persoon van Jezus betreft. Na zijn vermelding van het fundament van apostelen en profeten met de hoeksteen Christus (Ef. 2:20), vervolgt hij: ‘Aan Hem dankt het hele gebouw zijn hecht constructie en door Hem groeit het uit tot een heilige tempel’ (2:21). En in dezelfde brief legt hij dit uit: als Christus door het geloof in uw hart woning maakt, zullen wij, geworteld en verankerd in de liefde, samen met alle heiligen iets van het formaat van die liefde kunnen zien (3:17-19); en: aan Hem, Christus, ontleent het hele lichaam zijn samenhang en onderling verband, om zichzelf op te bouwen in de liefde (4:16). Bouwen op dit fundament betekent kennelijk altijd in liefde bouwen aan gemeenschap met Christus en met elkaar.

Het is ook duidelijk dat dit voor Paulus een inhoudelijke zaak is. Dit evangelie vormt een bepaalde ‘boodschap’, die naar haar inhoud weergegeven en vervolgens uit-een-gezet kan worden. Het gaat maar niet om een uiteindelijk bleke algemeenheid, die je zou kunnen samenvatten in de woorden ‘Jezus is Heer’ op zich. Daar zou je, vanuit je eigen verdere overtuiging, nog van alles van kunnen maken. 10 Nee, uit een aantal uitspraken waarin Paulus het duidelijk over deze evangelieboodschap heeft 11 blijkt, dat het o.a. gaat om Jezus Christus als de Zoon van God, geboren uit het geslacht van David, die is gekruisigd, gestorven voor onze zonden, opgestaan, naar de hemel gegaan en daar regeert over alles, die terugkomt om te oordelen, en die in de hele wereld, ook onder de heidenen, verkondigd moet worden als redder.

Deze inhoud kan nu ook uit-een-gezet en op z’n consequenties doordacht worden, en in verband gebracht worden met het geheel van de bijbel. Een vergelijking van Ef. 2:20v. met 3:17-19 en 4:13-16 leert, dat ok dat een aspect is van ‘bouwen op het fundament’: zo komen we allen tot eenheid in het geloof en in de kennis van de Zon van God (4:13).

Maar het lijkt mij nu niet de bedoeling dat wij die uit-een-zetting, ook niet zoals ze al in de bijbel zelf plaatsvindt, gaan opnemen in het ‘fundament’. 12 Dat doen we met de andere aspecten van het ‘bouwen’ c.q. ‘groeien’ immers ook niet. Wat de liefde van Christus in ons leven uitwerkt via ons persoonlijk omgaan met Hem, en wat Christus aan oprecht gemeenschapsleven oproept via ons gezamenlijk omgaan met Hem, het is belangrijk en het is een rijkdom, maar het hoort duidelijk bij de opbouw op het fundament. Het gaat m.i. niet aan het aspect van ‘inhoudelijke kennis’ hier uit te lichten en daarbij allerlei uitwerking, hoe waardevol en belangrijk ook, wèl tot het ‘fundament’ te rekenen. Paulus doet dat in ieder geval niet. Bij hem heeft het ‘fundament’, net als in de brief aan de Hebreeën (6:1v.), iets van: de eerste beginselen, het primaire.

Samenvatting

Samenvattend: ik zie niet in hoe je vanuit het nieuwe testament hard zou kunnen maken dat het fundament van de kerk zou samenvallen met ‘Schrift en belijdenis’. Het valt voor Paulus samen met het evangelie over Jezus Christus. Dat laat zich als ‘boodschap’ zelfstandig formuleren. Het vormt de kern van de Schrift, maar het is niet de Schrift. Het is naar de Schriften (vgl. bijv. Rom. 1:2), maar het is ook een nieuw geopenbaard ‘geheimenis’ (vgl. bijv. Rom. 16:25).

Willen wij die ‘boodschap’ voor onszelf min of meer handzaam geformuleerd zien, dan suggereren de omschrijvingen die we bij Paulus vinden iets als: de Twaalf Artikelen of de Geloofsbelijdenis van Nicea. Verder dan dat zou ik bij de omschrijving van het ‘leer’-aspect van het fundament op basis van het nieuwe testament niet durven gaan.

Consequenties

Werkende met dit begrip van fundament zou ik wel bereid zijn het eerste deel van Luiten’s redenering te volgen (a.-c.). Want inderdaad wordt dit fundament nadrukkelijk afgeschermd voor kritiek (1Kor. 15:2; Gal. 1:8; Kol. 1:23; 2Tes. 1:8v.). Je zou kortweg kunnen zeggen dat wie zich niet op dit fundament in laat voegen in het gebouw, geen christen is, ook al beweert hij misschien van wel. Luiten wijst terecht op de huiveringwekkende consequenties daarvan (202b).

Sprekend over de Twaalf Artikelen of over de Geloofsbelijdenis van Nicea kan ik me hier iets bij voorstellen. Wanneer je deze belijdenissen, als geheel genomen, niet meer voor je rekening nemen wilt, is het inderdaad eigenlijk niet meer dan eerlijk jezelf ook maar geen christen meer te noemen. En 2Tes. 1:9 verbindt daar inderdaad huiveringwekkende consequenties aan. 14

Maar ik zou juist die consequenties nooit ongedifferentieerd durven verbinden aan een tot ‘Schrift en belijdenis’ uitgebreid ‘fundament’. En, me dunkt, dat doet in de praktijk ook niemand van ons. 15

Om nu maar bij het voorbeeld van de Nederlands Gereformeerde Kerken te blijven: we hebben als kerken en als christenen onderling kennelijk verschil van mening over de binding aan de belijdenis en over de vormgeving van ons kerkelijk samenleven, maar: we gaan wel weer als Gereformeerde Kerken een officiële en gemeende brief naar hen schrijven met de lading van: broeders, ons hart gaat naar u uit. En, om het even toe te spitsen: van ds. H. de Jong wordt gezegd dat hij een loochenaar van het Schriftgezag is. Maar zelfs bij zulke weergaven durft gelukkig niemand van ons het aan, hem de broeder-naam te ontzeggen.

‘De uitspraken van ds. H. de Jong zijn geen vragen meer. Zij zijn ook geen weergave van een probleem rond het goddelijk gezag van de Schrift, nee, zij zijn de loochening daarvan.’ (Luiten, 204a/b).

Ik heb mij over deze passage, juist in een artikel van Luiten, verbaasd. Dit soort opmerkingen zijn ver onder zijn stand. Eigenlijk leggen ze er alleen maar getuigenis van af dat de beoordelaar zich niet serieus met De Jong heeft bezig gehouden. Dat begint helaas gewoonte te worden in vrijgemaakte kring. De Jong kan zich er terecht over beklagen (Opbouw, 29 nov. ’96). Waarom krijgt hij niet de welwillende benadering waar Luiten zo goed toe in staat is?

Dat De Jong zijn gave om zaken tactvol en helder aan de orde te stellen niet altijd even intensief gebruikt, en onnodig provocerend en misverstandwekkend kan zijn, geef ik graag toe. Maar als er één thema is dat als een positieve rode draad loopt door zijn beruchte interview in Koers (1 sept. ’95), is het wel dat van het gezag van de Schrift. De zorg om de bijbel en zijn goddelijk geheim stempelt heel het spreken van De Jong. Hij kan met recht schrijven: ‘Het “al deze boeken ontvangen wij als heilig en kanoniek…” staat mij als met een brandglas op de tafel van het hart geschreven’ (Opbouw, 29 nov. ’96). Het blijkt uit al zijn publicaties: wat er bij De Jong ook speelt, niet het gezag van de bijbel.

Dat blijkt ook wel in het Koers-interview. Wat De Jong daarin afwijst, is een visie op de bijbel als was die een uniform boek, waarin voortdurend God zelf aan het woord is, en waarbij het dus niet nodig is recht te doen aan de verschillende auteurs en omstandigheden. Ik vind het erg ongelukkig dat dat is verwoord in een kritiek op de stelling dat de bijbel Gods Woord is. Dat is misverstandwekkend en roept allerlei onnodige weerstanden op. Maar de zaak zelf is duidelijk genoeg, en heeft recht en reden.

Wat De Jong ondertussen positief wil is een meer historische benadering van de bijbel, die recht doet aan de historische situatie van de teksten. Dat is een project waarbij ongetwijfeld heel veel overhoop gehaald wordt, en waar ook duidelijk risico’s aan zitten. Maar het is een in principe goede zaak, die verworteld is in de gereformeerde theologie van deze eeuw.

De Jong is de eerste die benadrukt dat over de concrete toepassing van zijn leesmethode te discussiëren valt. Laten we dat dan ook rustig doen. Dat levert, ook voor onszelf, meer op dan elkaar in feite onverhoord aan de schandpaal nagelen, zoals nu gebeurt.

Als de situatie zo is, moeten we daar eens consequenties uit durven trekken. Het lijkt mij één van beide: òf onze discussiepunten met de Nederlands Gereformeerde Kerken raken het paulinisch fundament. Dan mógen we niet eens kerkelijke contacten met hen zoeken. Òf onze discussiepunten met hen raken dat fundament niet. Dan moeten we dat fundament in dit debat ook niet ter sprake brengen, maar onder ogen zien waar die verschillen van mening op neerkomen: op verschillende bouwstijlen op het éne fundament.

Wat Kruijswijk nu in Bij de Tijd onder meer verwoordde, was het onder ons groeiende besef, dat onze onderlinge verschillen dat paulinisch fundament inderdaad niet raken, en de eveneens onder ons groeiende frustratie, dat op kerkverbandelijk niveau toch steeds weer opgetreden wordt alsof dat wel zo is. Ook hij verwoordt daarmee een consensus: juist aan de basis in onze kerken delen steeds meer mensen dit besef èn deze frustratie.

De vraag

De spanning is nu lang genoeg gerekt. In die laatste consensus krijgt een vraag opnieuw stem die al eens eerder onder ons op tafel gelegd is. Het is de overbekende vraag uit het tweede gedeelte van de ‘Open Brief’ van 31 oktober 1966: ‘of het historisch fundament van de Nederlandse Gereformeerde Kerken ook samenvalt met het fundament van de heilige, algemene, Christelijke Kerk.’

Die vraag stond in een slecht stuk, dat ik verder niet verdedigen wil. Ze werd bovendien gesteld in een context die wel misverstand moest oproepen en in een tijd waarin de spanningen over en weer al zo sterk waren opgelopen dat men elkaar over en weer niet meer kón begrijpen. Maar de vraag was een goede vraag, en het is meer dan tijd dat ze weer eens aan de orde komt – nu in een tijd waarin we elkaar m.i. nog best begrijpen kunnen.

Daarom hèb ik juist déze vraag in het voorgaande impliciet al aan de orde gesteld. Want het is precies dezelfde 16 vraag als: valt de interpretatie van het fundament van de kerk als het fundament van ‘Schrift en belijdenis’ hard te maken vanuit het nieuwtestamentisch spreken?

Nee

Wat mij betreft is het antwoord ‘ja’ op deze vraag, in wat voor vorm ze ook gegoten is, de werkelijke hindernis bij ons kerkelijk samenspreken. Dat hindert mij in hoge mate, niet alleen om de broeders en zusters in de andere kerken, maar ook omdat op die vraag, ‘of het historisch fundament van de Nederlandse Gereformeerde Kerken (n.l.: Schrift en belijdenis) ook samenvalt met het fundament van de heilige algemene, Christelijke Kerk (n.l.: het evangelie van Jezus Christus)’, m.i. vanuit het nieuwtestamentisch spreken maar één antwoord mogelijk is: een ondubbelzinnig nee.

Want het lijkt me evident, dat onze formulieren van eenheid, behalve dat evangelisch fundament, ook een flinke hoeveelheid opbouw op dat fundament bevatten. 17 Die opbouw is enorm waardevol en ik denk er niet aan om haar in het algemeen ter discussie te stellen. Je merkt erin hoe de bede van Paulus in Ef. 3:17-19 in onze streken begonnen is in vervulling te gaan. Hier is metterdaad met goud, zilver en kostbaar gesteente gebouwd (1Kor. 3:12). ‘Opbouw op het fundament’ is geen deklasserende uitdrukking.

Toch hebben onze belijdenisgeschriften een andere ‘status‘ dan de oecumenische symbolen: ik zou er nooit iemands ‘christelijkheid’ aan durven meten, zoals ik dat boven deed. En opnieuw: me dunkt, dat doet niemand onder ons. Of we het nu verwoorden of niet, iedereen is zich van dit verschil tussen fundament en opbouw, ook binnen onze drie formulieren, terdege bewust. Dat blijkt wel in onze opstelling in contacten met buitenlandse kerken.

Het komt mij voor dat we ons als gereformeerden niet, of niet langer, moeten afschermen voor dit verschil in ‘status’, maar het eens open en eerlijk op z’n praktische consequenties doordenken. Dat is een heel project, waarbij diepe vragen aan de orde komen. Maar, zonder voor onszelf op onze confessionele overtuiging in te leveren (waarom zouden we?), is er niet veel meer dat we in anderen zouden kunnen dragen, omdat we hen op hetzelfde paulinische fundament ontmoeten als broeders en zusters. En: kunnen wij juist dát niet leren van onze Nederlands Gereformeerde broeders en zusters?

Naschrift

Dit artikel riep destijds zoveel weerstand op dat het de discussie blokkeerde. Alleen daarom heb ik het destijds uit discussie genomen. Ik heb er uit geconcludeerd dat het niet verstandig is in een artikel meer dan één taboe tegelijk te schenden. De discussie van destijds is voorbij en lijkt na zoveel jaar vooral vreemd. Wat mij betreft tijd om de tekst weer eens vindbaar te maken. Het is het artikel van een jonge hond van net dertig, maar op de hoofdlijn van het betoog ben ik het er nog steeds mee eens.

Noten

1. B. Luiten, ‘Fundament en Gebouw’ (Kerkelijk Leven), De Reformatie 72 (1996v) 10,201-204 (7 december 1996).

2. W.P. Kruijswijk, ‘Samen verder’ (Tijdwaarneming), Bij de Tijd 5 (1996v) 3,3-4 (november 1996).

3. B. Luiten, ‘Driestarren’, De Reformatie 71 (1995v) 47,953 (21 september 1996).

4. Het gaat mij in dit artikel erom, een m.i. inhoudelijk verschil van mening over deze vraag aan de orde te stellen.
Een andere vraag, die ook te stellen zou zijn, is die, of Luiten zelf in de loop van zijn artikel wel steeds hetzelfde verstaat onder ‘fundament’. M.i. niet: stilzwijgend wordt ook ‘de’ belijdenis in het fundament opgenomen. Op die manier mislukt de redenering vanwege de drogreden van de equivocatie (meer-zinnig gebruik van woorden).
Er valt nog op een andere dubbelzinnigheid te wijzen binnen de redenering, waar ik in dit artikel verder aan voorbij ga, omdat ze een eigen discussie oproept: wordt met het woord ‘kerk’ in a.1-3 wel hetzelfde bedoeld als in c.1-3? Wat mij betreft niet. Onder c. gaat het over bepaalde ‘kerkgemeenschappen’, die op z’n best een deelverzameling vormen van de ‘Kerk’ waar het onder a. over ging. Niet alles wat voor de ‘Kerk’ geldt, geldt ook voor onze ‘kerkgemeenschappen’ (zo word je lidmaat van de universele ‘Kerk’ door geloof in Jezus Christus, maar lidmaat van een bepaalde ‘kerkgemeenschap’ door je daarbij zelfstandig aan te sluiten; het eerste valt, om zo te zeggen, onder antwoord 54 van de Catechismus, het tweede is een concretisering van antwoord 55).

5. Ik ga er van uit dat deze woordcombinatie de onder ons gebruikelijke betekenis heeft van: de bijbel en de drie formulieren van eenheid.

6. Vgl. de verhelderende opmerkingen van L. Floor, Efeziërs. Eén in Christus (CNT3), Kampen (Kok) 1995, 119v., over de hoeksteen als het oriëntatiepunt en vormbepalende factor al bij het leggen van het fundament (en dan ook bij de verdere bouw). Vgl. verder Ef. 2:21 met 3:17-19, 4:15v.

7. Luiten’s interpretatie van Ef. 2:20 volg ik dus niet, op grond van Ef. 3:5 (vooral) en 4:11 (vgl. L. Floor, a.w., 117-119; vgl. ook Rom. 16:25).

8. Dat geldt overigens ook voor de in ander verband gesproken woorden van Jezus zelf (Mat. 7:24-27; Luk. 6:46-49): ‘Iemand die naar Mij toekomt, Mij hoort en doet wat Ik zeg’, die bouwt op een goed fundament.
Ik vraag mij af, maar dit terzijde, of ook niet 2Ptr. 1:20v. veel meer vanuit deze concentratie op (het evangelie van) Jezus Christus gelezen moet worden. Petrus legt sterk de nadruk op het geheel van de profetie, en verbindt dat met Christus. Gaat het in 1:20 dan niet eerder om een ‘uit dat geheel losgemaakte, op zichzelf staande’ uitlegging, dan om een ‘eigenmachtige’?

9. Een zeer incompleet overzicht laat zien dat met ‘woord van God’ gedoeld wordt op:
– de wet: Mat. 15:6, Mar. 7:13;
– het evangelie: Luk. 5:1, 8:11.21, 11:28, Joh. 1:1vv., Hand. 4:31, 6:2.7, 8:14.21, 11:1, 12:24, 13:5.7.26.46, 15:7, 17:13, 18:11, 20:32, Rom. 10:8, 1Kor. 1:18, 14:36, 2Kor. 1:18, 2:17, 4:2, 5:19, 6:7, Kol. 1:25, 3:16, 4:3, 1Tes. 1:8, 2:13, 1Tim. 4:5, 2Tim. 2:9.15, Tit. 1:3.9, 2:5, Heb. 4:12, 6:1, 13:7, 1Ptr. 1:23, 1Joh. 2:5.14, Opb. 1:2.9, 6:9, 20:4;
– een speciale boodschap: Joh. 10:35, Rom. 9:6;
– een specifiek woord: 2Ptr. 3:5, Opb. 17:17, 19:9, 22:6.18.19.

10. Het gaat dus ook met nadruk niet om iets als de uit de kerkgeschiedenis bekende kreet: niet de leer, maar de Heer!

11. Rom. 1:1-4, 2:16, 10:8v; 1Kor. 2:2.7vv., 15:1-5; Ef. 1:9v., 3:1-12; Kol. 1:25-29; 1Tim. 3:16. Ik heb niet het complete corpus paulinum op dit punt gescreend. De uitwerking kan dus waarschijnlijk nog wel wat verbreed worden. Vgl. dan ook bijv. Hand. 13:23-39, 17:3.30v., 26:19-23.

12. Het lijkt mij, omgekeerd, ook een ongeooloofde abstractie om ‘de’ ‘leer’ in 1Kor. 3 alleen tot het fundament te rekenen en niet mede tot de opbouw. Inderdaad gaat het in de kerk om een gebouw van mensen, dat door de dienst van mensen gebouwd wordt, maar dat zijn natuurlijk wel mensen met een overtuiging. In de twistvraag: ik ben van Apollos, ik van Paulus, ligt ook een inhoudelijke component. Paulus taxeert die inhoudelijke verschillen hier niet als zwaar (3:5). Het gaat hem om het ‘zich beroemen op mensen’ die ook maar dienaren zijn (3:21). Maar zolang iedere bouwer zijn werk alleen maar met een (uitgewerkte) overtuiging doen kan is het onontkoombaar ook die overtuiging bij de opbouw te betrekken.

13. Een klein beperkend nootje is hier op z’n plaats, bijv. in verband met het z.g. ‘filioque’ (de Geest, die . . . van de Vader en de Zoon uitgaat). Deze latere toevoeging in het Nicaenum is met recht omstreden. Ook de formulering ‘van de Vader door de Zoon‘ wordt met goede redenen verdedigd.

14. Zouden we daar als christenen in onze syncretistische tijd niet eens wat meer aandacht aan moeten geven? Als er iets is dat de hele discussie rond de ‘kleine oecumene’ grondig relativeert, dan is dat een werkelijke discussie met een vrijzinnig ‘christen’. Dán raak je het echte paulinische fundament.

15. Ook Luiten doet dat niet. Het is opvallend dat de sterke woorden van het begin (op een ander fundament loop je vast en vind je de dood, zonder enige hoop) niet terugkeren in de rest van zijn artikel (dan gaat het over ‘zorgelijk’ en dergelijke).

16. Inderdaad impliceert dit, dat ik de interpretatie van deze passage in de ‘Open Brief’ zoals die gegeven is door onze synodes van Amersfoort en Hoogeveen niet volg. Ik kan mij het misverstand in de situatie van toen voorstellen, maar meer ook niet. Het gaat mij hier echter uitsluitend om de vraag als zodanig. De kwestie van de interpretatie van de ‘Open Brief’ in zijn eigen setting blijve een historische kwestie.

17. De vraag naar de verhouding van beide is m.i. vergelijkbaar met die naar de verhouding van de oecumenische symbolen en onze drie formulieren.